Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 13-10-2025

Menistenhemel

betekenis & definitie

(18e eeuw) bijnaam van de streek aan de Utrechtse Vecht, waar destijds veel rijke Doopsgezinden buitenverblijven hadden. Kijk ook onder Menisten*.

• Hij is naar den Mennisten-hemel vertrokken. (P.J. Harrebomée: Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal. 1858-1862)
• Pieter van der Vecht is naar den Mennisten hemel vertrokken en hengelt gewis in de rivier, die naar zijn naam genoemd is. (Jacob van Lennep: Klaasje Zevenster. 1866)
• De tempel der natuur kreeg daar iets huiselijks, al bleef die témpel; die natuur daar zong een lied, dat bij alle zachtheid een hymne was, dat dit werd voor gevoelige zielen. Men noemde die streek, met wat vreemde combinatie van hoofdwoord en epitheton, doch die elders wel haar reden en grond zal hebben gehad, ‘den Mennisten-Hemel.’ (De Tijdspiegel. Jaargang 26. 1869)
• Tusschen de Nieuwesluis en Loenen ligt, of lag, de Mennisten hemel. De glans van dien hemel is getaand; van de buitenplaatsen, die eenmaal dit deel der Vecht tot hooger sfeeren verhieven, zijn de meesten verdwenen, en nog zeldzamer dan de buitenplaatsen zijn de ‘Mennisten’ geworden in hun' voormaligen hemel. (Jacobus Craandijk: Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 2. 1876)
• Mennisten-hemel. Onder dezen naam stond sinds de 18e eeuw de landstreek aan de Vecht, tusschen Loenen en Maarsen (prov. Utrecht) bekend, wegens de vele buitenverblijven, welke de Doopsgezinden er hadden. 2) Bijnaam der buurt Selmica te Ureterp (in Opsterland, Friesland). Daar de Mennisten van alle openbare ambten uitgesloten waren konden zij zich geheel aan hun zaken wijden en daar hun godsdienstbegrippen een eenvoudige levenswijze voorschreven, werden zij door den handel zeer rijk; zoodat hun naam met rijkdom saamgekoppeld werd. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Twee kiekjes plaatsen we: het Bosch op Over- Holland en de „Menisten-hemel", een laangezicht, aldus genoemd wijl de 18de-eeuwsche rijke Amsterdamsche Menisten aan de Vecht hun buitens hadden. (De Tijd: godsdienstig-staatkundig dagblad, 14/10/1928)
• Een zekere wedijver op dit gebied deed lustoorden ontstaan als „Kennemerland”, de Vechtstroom met zijn „Menistenhemel”, de „Stichtsche Lustwarande” enz. (De Limburger, 22/05/1933)
• De joden spraken veel over „het getto" als hun wijk, hun buurt en woongebied; meestal dus in symbolische zin. Het woord getto zelf is al voor talrijke verklaringen vatbaar, zo blijkt uit het proefschrift. Parallellen van gettovorming noemt de heer Reijnders de concentraties als de vroegere „menistenhemel" tussen Breukelen en Nieuwersluis, de vestiging van de hernhutters in Zeist, van Chinezen in Katendrecht en in de Amsterdamse Binnenbantammerstraat. (De Volkskrant, 10/05/1969)
• Ondubbelzinnige scheldnamen waren Rotgeesten, Drekwagens, Bankroetiers, Beurzentasters, Eikeplanken, Vuile Goten, Olieblokken en tientallen meer. Soms ook zijn de dopers verward met de ‘Bevende Broeders’, dat wil zeggen de Quakers. Typerend is ook de uitdrukking ‘menistenhemel(tje)’ die in de achttiende eeuw ontstond voor de concentratie van rijke doopsgezinden rondom één punt, bijvoorbeeld de Utrechtse Vecht, Haarlem en het Friese Ureterp. (Theun de Vries: Ketters. Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht. 1982)

< >