Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 02-02-2023

mannetje

betekenis & definitie

1) (1981) (Vlaanderen, kindert.) penis, piemel. Syn.: kerel*.

• (Walter de Clerck: Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek. 1981)
• (Johan De Caluwe, Veronique De Tier, Anne-Sophie Ghyselen, Roxane Vandenberghe: Atlas van het Dialect in Vlaanderen. 2021) p. 81


2) (1948) (Barg.) de man met het geld.

• (Henry Roskam: Boeven-jargon. 1948)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

3) (1957) (wielr.) ploegmaat.

• Nu de tricolores eenmaal een beduidende voorsprong hebben, controleren zij de koers nog zwaarder en sturen altüd tenminste één mannetje mee als er onrustigen het pad van het avontuur zoeken. (De waarheid, 11/07/1957)
• Het was waar: de Caballero-ploeg van Benjamins reed uiterst onverstandig. Wel stuurde de ploeg met ledere vluchtgroep een mannetje mee, maar daardoor had Benjamins, die keer op keer de slag miste, tenslotte geen hulp meer naast zich. (Nieuwsblad van het Noorden, 23/05/1969)

4) (1987) (film, televisie) stekker.

• Mannetje: stekker. (Ot Louw: Beeldspraak. Termen uit het film- en videovak. 1987)

< >