Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 24-01-2021

mafklapper

betekenis & definitie

(1979) (jeugd) sufferd, gek, idioot. Syn.: mafkees*; mafketel*; mafkuiken*; mafkikker*; maflul*.

• En die mafklapper, die je opbelt, zegt: „ja, maar, hebt u dan niet gelezen (of gezien) dat..." (Leeuwarder courant, 02/06/1979)
• Niet dat het me echt interesseert, stel je voor, maar we zitten tenslotte achter jouw mafklapper van een maker aan. (Julie Kagawa: Blood of Eden. 2014)
• 'Woon je hier soms?' vraagt hij. 'Nee.' 'En Quasimodo?' 'Wie?' 'Die hond, mafklapper. (Mark B. Mills: Wachten op Doggo. 2015)
• Haagse fractievoorzitters noemen Amerikaans presidentskandidaat Trump een “mafklapper”, “charlatan” en “bedrieger”… (www.GeenStijl.nl, 21/07/2016)
• Doe toch eens normaal, mafklapper! (Jeroen Guliker: Niet voor tere zieltjes. 2 2017)
• Ja, die mafklapper Snoepnel is gaan geloven in complottheorieën. (Daan Boom en Stijn van Vliet: Polderglamour. 2017)
• Vaak moesten we klimmen als er weer eens een mafklapper de bal totaal verkeerd had geraakt en ’m in één van de armen van de bomen had geschopt (Mano Bouzamour: Bestseller Boy. 2018)
• … hij heeft me er alles over verteld, de dingen die jullie doen, echt zo verknipt, rot alsjeblieft snel op, jullie hebben hier niets te zoeken, opdonderen, stelletje mafklappers. (Kristen Roupenian: Je weet dat ik dit wil. 2019)
• Wat denk jij wel wiewat je bent, geblutste mafklapper, en tegen wie je het hebt. (Jeroen Brouwers: Cliënt E. Busken. 2020)
• Goh, zei mijn collega dat? Wat een mafklapper, mevrouw … (Sylvia Witteman: Overdag bang en ’s avonds dronken. 2020)