1) (19e eeuw) (Barg.) kijken; loeren; beloeren. 'Lens goed uit je doppen'.
• Lenzen, kijken. (Onze Volkstaal. Deel 3. 1885. Alphabetische Woordenlijst van het Bargoensch)
• En ze begon sluw en tastend naar alle kanten, Piet over Corry te praten en den souteneur fel óp te winden, of hij wel ereis gelenst had wat een beeld van een meid dat was. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Je mag gaan en regelrecht naar de pliesie lopen om te vertellen, dat jij ons uitgenodigd hebt om je wijnbunker te lenzen. (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937)
• Over sex gesproken: die Delftse moordenaar was bij de politie bekend als „voyeur". Wist u dat „voyeurisme", behalve in een héél enkele gemeente waar dit in de APV verboden is, niet onder het WvS valt? Overigens, toen de agenten in Amsterdam nog te voet liepen, maakten zij er zich des nachts, uit verveling, zelf héél veel aan schuldig; er bestond zelfs in het politie-jargon een vakterm voor, n.l. „lenzen". (Het Parool, 14/01/1971)
• (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)
2) (19e eeuw) (Barg.) betalen; afdokken; geven.
• Ik verloos het spel, en moest drie stuivers lenzen. (Leonard Lodewijk de Bo: Westvlaamsch Idioticon. 1873)