Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 27-11-2020

lens

betekenis & definitie

1) (1900) (inf.) leeg.

• Zuip 'm niet lens. Ben je heelemaal bed...d? (Bernard Canter: Twee weken bedelaar. 1900)
• Lens: leeg; ook: 'Ik sla je lens.' (Jan Oudenaarden: De terugkeer van Opoe Herfst. 1986)

2) (1935) (inf.) dronken: 'zich lens zuipen'. Eigenlijk: slap, krachteloos.

• Als jullie dorst hebbe, zuip-ie de kalkput maar lens. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)
• Zo lees je enerzijds op pg. 13 ‘Nadat de koeien zich lens hadden gezopen’ en op pg. 17 ‘een geluid, waarvan je de tanden uit de bek vielen’, anderzijds op pg. 10 ‘Hij vermagerde sterk en hoewel zijn geest nog levend was had men de hoop de knaap te kunnen genezen opgegeven’. (Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 29. 1976)
• Als je je maar lens zuipt aan dit laffe EO-bier en met de letters onder de kroonkurk de naam van de ex-stervoetballer bij elkaar spaart, maak je kans op T-shirts, horloges, openers en wie weet een droomreisje. (HP/De Tijd, 08/04/1994)
• Eigenlijk hoef ik bij dergelijke bijeenkomsten nooit in actie te komen. Ze verlopen altijd vreedzaam. Heel anders dan bij hardrock-concerten of een optreden van Andre Hazes, waar bezoekers zich lens zuipen. (de Gelderlander, 11/05/1998)
• Iedereen is het er hier wel over eens dat het je lens zuipen niet de beste bezigheid is. (De Stentor/Veluws Dagblad, 07/12/2004)

3) (16e eeuw) (Barg.) krachteloos; slap; suf. O.a. bij Guido Gezelle (Loquella. 1881-1895).

• ‘Hou je gedeisd,’ waarschuwde hij, ‘anders lig je over ‘n half uur lens in ‘t Binnengasthuis.’ (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)
• Die kerels sjouwen zich lens. (De Gids. Jaargang 128. 1965)
• ‘Ik ben lens getikt,’ zei ik tegen mijn vrouw. (Simon Carmiggelt: Gewoon maar doorgaan. 1971)
• Ik klemde mijn handen om die dikke billen en neukte me lens. (Peter van Kuyck: Hallucinaties. 1983)