Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-07-2023

lekkertje

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (inf.) lieveling, schat. Reeds bij J. Kneppelhout (1860-1875). In de hedendaagse studententaal ook voor een lekker ding. (https://yoo.rs/studententaal-by-lissa, 27/08/2015)

• Vooruit dan m'n lekkertje! Toe! nog'n stappie, diefie van m'n nachtrust; Kom, we benne d'r haast, snoepertje! (Justus van Maurik: Stille menschen. z.j. 1909)
• Het ligt ook geheel in de lijn dat als ze later op het effectenkantoor komt, waarover het verhaal gaat. de daar werkende jonge man, „een riant uitzicht krijgend op een welgevormde heup" van het meisje (dat beurtelings zeer origineel als godin, goddelijk wezen en dame wordt betiteld) terstond een sissend geluid laat horen. En evenzeer dat een collega-commissionair aan de baas van het effectenkantoor vraagt waar dat „lekkertje" van hem gebleven was. (Leeuwarder courant, 14/03/1958)
• 'Schreeuw jij maar hoor, lekkertje!' Bodde kneep het meisje in de bolle wang wat haar deed opveren van pijn. (Heere Heeresma: Geef die mok eens door, Jet! 1968)
• Even later stond dat lekkertje spiernaakt voor ons, terwijl Hein haar aan alle kanten betastte. (Haring Arie: Tweede Boek. 1969)
• Een bron van eindeloze inspiratie vormde natuurlijk Sinterklaas. De harten van borstplaat, de marsepeinen damesbeentjes en de suikerbeestjes als symbool van het vrouwelijke: 'twee vliegen op een suikerbeestje' zegt het spreekwoord (twee minnaars die achter hetzelfde meisje aanzitten). En zo wordt een vrouw dus een 'snoepie', 'lekkertje', 'taart', of om ook maar weer over de grenzen te kijken, 'honey', 'sweety', 'sugar'. (Trouw, 29/08/1992)
• Hij noemde haar geen ‘mokkel’ maar een ‘lekkertje’, en daar moest ze altijd zo om lachen, zei ze. (Alex Boogers: Onder een hemel van sproeten. 2017)

2) (19e eeuw) (iron.) allesbehalve lieve jongen.

• lekkertje; wel schertsend maar toch een weinig minachtend of hekelend, vooral tegen vrouwen: bist ”n lekkertje (ook: ”n lijvert = liefje), zooals men ook zegt: biest mie ”n mooie kerel. (Overijs. ook: lekkertien, en: lievert, in die beteekenis.) (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• En toen ging die Schele, wij zakten in mekaar van de lol, toen we 't zagge, met die meid an z'n arm naar dat wèf en toen zee die daar 't was ze vrouw en die was katholiek van d'r geloof en die wou nou griffemeerd worden. Nou, dat was een lekkertje om griffemeerd te zijn. (Bernard Canter: Twee weken bedelaar. 1900)
• Lekkertje = (schertsend of verwijtend), I°. een liefje, een mooie. Doe bist ook n lekkertje! 2°. iem. die heel veel houdt van lekker eten. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Die kerel, Dolf Helsloot, is natuurlijk geen lekkertje. Hij ramt regelmatig zijn vrouw in elkaar, hij zuipt te veel en is soms impotent, wat hem nog woester maakt. Kortom, hij moet er ook echt uitzien als een bruut. (De Volkskrant, 24/09/1979)
• Ook tegenover de Kykloop is hij bijzonder wreed, al is die zelf ook geen lekkertje. (NRC Handelsblad, 11/10/1991)
• Want in felle kleuren zien we hem daar weer, terwijl hij een kwak in de richting van de Duitse voetballer Rudi Voller - ook niet zo'n lekkertje, dat zie je zo - spuugt. (het Parool, 10/02/1994)
• Maar Sien is nogal een lekkertje, ze heeft een paar stevige handen waarmee ze als het haar niet zint je zo’n optater verkoopt dat het je suizebolt. (Catalijn Claes: Steenzetters. 2013)
• Kom nou, vader was lang geen lekkertje. (Catalijn Claes: De weg die wij gaan. 2015)

3) (1910) (inf.) borrel. Ook wel: een glaasje lekker water.

• Doch voor de zedelijke opvattingen nog merkwaardiger is, wat beschaafde en” ernstige vrouwen als Betje Wolff en Aagje Deken van het drinken zeggen. In een harer werken slaken zij de verzuchting: „onze groote, grove, sterkgespierde, breedgeschouderde voorouders dronken zich met luister van de bank zie maar eens de meesterstukken van Frans Hals dat zijn kerels met ruggen maar onder onze fatsoenlijke, jonge lieden men zet het spitse mondje aan een fijn lekkertje, een gesuikert brandewijntje, een advokaatje.” (Sobriëtas; orgaan der federatie van R.K. Diocesane bonden tot bevordering der christelijke matigheid en tot bestrijding van het alcoholisme. 1910)
• lèkkerke, zn. o., lekkertje, borreltje. Kom, dan vatte we same nog 'n lèkkerke, zin grutje en ze bedoelde 'n borreltje. Kom, dan nemen wij samen nog een lekkertje, zei grootmoeder en ze bedoelde een borreltje. (Cor en Jos Swanenberg: Vergee:te grèij: aanvullingen op Èige grèij. 2000)