Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-05-2021

lekkers

betekenis & definitie

(1965) (inf.) vrouwelijk geslachtsdeel. Vooral in de zegswijze: ze draagt haar lekkers hoog: ze heeft lange benen. Gesignaleerd door Endt (Bargoens Woordenboek), Heestermans (Erotisch Woordenboek) en Van Dale.

• ‘Weet je wat jij er voor een bent!’ riep Lies, de zuster van een van Mirjams talrijke vrienden haar eens in een boze bui toe, ‘jij bent er zo een van mijn ogen op God en mijn hand op mijn lekkers. Je brengt de mannen net zo ver tot ze gek worden en dan laat je ze stikken. Rotmeid!’ (Margaretha Ferguson: Maanlicht en middagzon. 1965)
• Voor ze de loopplank afliepen schreeuwde Betsie vanaf de voorplecht haar laatste advies tot haar Beschermelingen. ‘Denk erom meiden! Hou steeds God voor je ogen en hand voor je lekkers!’ (Jan Cremer: Made in USA. 1969)
• ... en Van Leeuwen keek naar Mary schuin aan de overkant, in hoofdzaak naar haar gerimpeld gezicht, maar toch ook naar wat de vulgaire Würdeman haar ‘lekkers’ zou hebben genoemd, en hijzelf, als echte Fransman, haar ‘appas’. (Simon Vestdijk: Het verboden bacchanaal. 1969)
• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• En zo wordt een vrouw dus een 'snoepie', 'lekkertje', 'taart', of om ook maar weer over de grenzen te kijken, 'honey', 'sweety', 'sugar'. En de mannen spreken likkebaardend over haar 'lekkers'. Ach, de zielen. Ze zijn nooit over het primitieve verlangen naar de moederborst heengekomen. (Trouw, 29/08/1992)
• Sufkut! Dat is het eerste waar je naar moet kijken. Grote tieten, groot lekkers! (Boudewijn Büch: Het bedrog. 1993)
• (Hans Heestermans & Ditte Simons: Mokums woordenboek. 2014)