Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 25-11-2020

lefmaker

betekenis & definitie

(1900) (inf.) druktemaker.

• Ja nou, dat 's óók zo'n tietje, schof je voor 'm, lekkere druif, ook zo'n lefmaker, maar voor de majoor zit-i in z'n naad, en niet zo'n beetje! (L.H.A. Drabbe: Het dappere Hollandse leger. 1900)
• Wat een lefmaker om die mossies dood te gooien. (Nieuwsblad van het Noorden, 04/06/1908)
• Tot een andere kleine jongen met een scherpen psychologischen blik in eens blijk geeft van z'n helder begrip en schreeuwt, luid en tartend: .Lefmaker! (Het volk, 02/07/1918)
• Volgens sommige zeer ter zake kundige reclasseerders is deze verdachte veel beter dan zijn reputatie. HIJ wil graag den lefmaker spelen:(Het volk, 24/03/1933)