Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-07-2023

lazarus

betekenis & definitie

1) (1673) (inf.) stomdronken. Letterlijk: besmet met lazerij; melaats, maar deze betekenis is verouderd. De besmettelijke ziekte melaatsheid wordt sinds de Middeleeuwen geassocieerd met de bijbelse figuur Lazarus, een bedelaar vol zweren (uit het evangelie van Lucas 16:20). Wat `melaatse' hier met dronkenschap te maken heeft, is niet meteen duidelijk. Wellicht valt de huidige betekenis dan ook te verklaren uit het woord `opgewekt', dat niet alleen `uit de dood verrezen' betekent, maar ook `vrolijk, opgewekt' (een eigenschap van een dronkaard). In het Nieuwe Testament is Lazarus immers ook de uit de dood opgewekte broer van Marta en Maria Magdalena. Endt en Frerichs (Bargoens Wdb.) denken evenwel aan de eerste Lazarus en dan via lazerus als scheldwoord voor `suf, idioot'.

• Hij is Lazarus. De Bedelaar Lazarus was zat van ellende, zoo'ook de dronkaard. Men teekent hier den diep ellendigen toestand, waarin de dronkaard zich gebracht heeft. (A.E. B. Herroem: Bacchus in spreekwoordentaal, aangetoond in eenige honderden spreekwoorden en spreekwoordelijke gezegden. 1874)
• Soms reej ik hem van de een naar de ander en 's nachts droeg ik 'm lazarus van de trap en dan maar mijn bakkie in en dan ik de sleutel uit zijn zak gehaald en 'm naar huis gereje en de deur open en 'm naar zijn kamer gedragen en z'n goedje een beetje los gemaakt en dan weg. (Bernard Canter: Twee weken bedelaar. 1900)
• .... iedere nacht komt die vent lazerus thuis en ranselt 'r op... (M.J. Brusse: Landlooperij. 1906)
• Och meneertje heb meelij met mijn, / ik zal nooit meer lazerus zijn. (Köster Henke: De boeventaal, 1906)
• Haar jongen van twaalf ‘lázeres’? Die gooide ál de pepernoten tegelijk in den pot, die dalvenaar. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• Loazerus Lazarus. Hai is weer loazerus = stomdronken. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• We ware allemaal lazarus die middag.... (Willem van Iependaal: Kriebeltjes hoogtepunt. 1937)
• Je bent lazerus, Jan. (H. van Aalst: Onder martieners en bietsers. 1946)
• Ik weet nog een beter begin: op 'n zondagmorgen word ik in m'n diepe slaap opgebeld door een griet met wie ik de vorige avond gedanst heb, maar verder niks, hoor, omdat ik op het laatst stom lazarus was. (Johan Fabricius: Dag, Leidseplein. 1965)
• Gonnie en hij waren stomlazarus thuisgekomen. (Henk van Kerkwijk: Geweer met terugslag. 1966)
• We waren allemaal zo’n beetje in de lazarustoestand, want als we die kerels aan het werk wilden hebben, dan gingen we toasten. (Armando & Hans Sleutelaar: De SS’ers. 1967)
• Op het ijs merkt niemand dat je lazerus bent. (J. Bernlef: De verdwijning van Kim Miller. 1969)
• Ik heb piloten en stewardessen meegemaakt van de KLM die stomlazerus uit hun hotel moesten worden gesleept... (Jan Cremer: Made in USA. 1969)
• Soms was-ie driemaal op 'n dag lazerus. (Simon Carmiggelt: Twijfelen is toegestaan. 1970)
• Oud en nieuw... bij moe. Waren allemaal een tikkie lazarus - ha, ha. (Theun de Vries: Vincent in Den Haag. 1972)
• Hoe kom ik nou, verdomme, zo lazerus? (Simon Carmiggelt: Ze doen maar, 1976)
• 's Ochtends vroeg al pakte hij de stenen kruik en tegen het einde van de middag was hij lazerus. (Jan Cremer: Sneeuw. 1976)
• Was er nog eentje niet vlug genoeg omdat ie zo lazerus was ... (J.A. Deelder: Bep van Klaveren. De Dutch Windmill, 1980)
• Hij is lazarus, dat zie je, hij slaat wartaal uit… (Alfred Kossman: Hoogmoed en dronkenschap. 1981)
• Om vijf uur zat ik opeens lazarus naar buiten te staren. (Leon de Winter: Zoeken naar Eileen W. 1981)
• ‘Ik ben straallazarus,’ stelde ze vast. (Lisette Lewin: Voor bijna alles bang geweest. 1989)
• (T. van Veen: Taal en leven in de Utrechtse Vechtstreek. 1989)
• Ik heb alle respect voor de mensen die d'r eigen lazarus drinken. (Nieuwe Revu, 27/01/1999)
• Al op zijn eerste vrije dag had hij zich lazarus gedronken van het geld dat hij met zakken plakken had verdiend. (Ton van Reen: Roomse meisjes. 1990)
• Wè waar ie toch wér lazerus! Wat was hij toch weer 'lazarus'! Wat was hij toch weer dronken. (Cor & Jos Swanenberg: Bij wijze van spreuken. Brabantse spreuken vergaard en verklaard. 2008)
• En dan wil ik dat iedereen echt lazarus wordt op het feest. Net als bij de begrafenis van mijn oma, waar mijn oom zo kachel was dat hij niet meer op zijn benen kon staan. (Loïs Bisschop: Ik drink niet meer. 2015)

2) (1979) (inf.) lichaam. Weinig frequente variant van lazer*.

• Want dan krijg ik op mijn lazarus... (Johan Fabricius: Hopheisa, in regen en wind. 2e druk. 1979)

3) (1906) (Antwerpen) iemand die overal puisten en zweren heeft.

• Lazerus, znw., m. — Iemand die overal zweren en puisten heeft. Hij is 'ne lazerus van de puisten. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. Aanhangsel. 1906)