Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 11-08-2022

kwakkel

betekenis & definitie

1) (1900) (Vlaanderen, scheldw.) kletskous.

Kwakkel: onnozel vrouwmensch, groote praatster. (Amaat Joos: Waasch Idioticon. 1900)
• Kwakkel (Gewest.) Vrouw die waggelend loopt; babbelaarster, kwek. (Walter de Clerck: Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek. 1981)
• Kwakkel: babbelaar. (Dries De Bleecker, Piet Thomas & Jozef Van Haver: Lik op stuk. Nieuw woordenboek van agressief taalgebruik. 1990)
• Ga uit mijn ogen, índringer, zwarte, wie heeft die kwakkel met die meidenstem hier binnengelaten? (Yvonne Keuls: Meneer en mevrouw zijn gek. 1992)
• … klepdoos, klepmeier, kletskous, kwakkel, kwek… (Mien Doddema-Winsemius: Idioticon van de persoonlijkheid: het karakteristieke vocabulaire van het spreken over mensen. 1997)

2) (1974) (Gent) borrel jenever.

• (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1974)

< >