1) (19e eeuw, vero.) (stud.) onstudentikoze student; flauwerd. Een kul was vroeger Nederlands voor een teelbal. Later ging men het woord ook voor flauwekul gebruiken.
• Hij loopt op kleurige pantoffels over straat, schreeuwt zich 's morgens en 's nachts schor en blaauw, bepaalt zijne gesprekken bij een paar Studenten-uitdrukkingen, die hem de moeite van te denken of oorspronkelijk aardig te zijn besparen, legt de kiel tot een volgend feest zoodra het vorige van stapel is geloopen, en wordt slechts door dezen eenigen angst vervolgd en voortgezweept van voor niet royaal gehouden te worden en door te gaan voor - j'appelle un chat un chat! - een kul. (Johannes Kneppelhout: Studenten-typen. 1839-1841)
• Zeg er eens, jij daar, met je kromme snotkoker, zij houden je hier voor een kul. (Johannes Kneppelhout: Studentenleven. 1841-1844)
• kul, studentenwoord (ook in mijn Vaders studententijd te Leiden), onstudentikooze student; een “Pieter Stastok”, Gedenkschr. 1840, IV. 6. - Verg. Wdb. VIII, 535. (A. Beets: Utrechtse volkswoorden en volksgezegden. 1927)
• kul, (studentenwoord) onstudentikoze student; een ‘Pieter Stastok’ schrijft Beets, en hij voegt eraan toe: ook in mijn Vaders studententijd te Leiden. Opmerkelijk is - de lezers van de Camera Obscura weten dat - dat Pieter Stastok student te Utrecht is. (Nicoline Sijs en Joep Kruijsen: Honderd jaar stadstaal. 1999)
2) (19e eeuw) (inf.) onzin; nonsens; flauwigheid.
• In Indië heeft hij zóóveel van die „kul" gehoord, dat hij er „zat" van is. (C.M. Dekker: Schetsen uit de strafgevangenis. 1910)
• Hij wou eerst grootemannerig en godlasterend spotten met al die ouderwetsche kul over Kerst en Kerstgeleuter, te geef voor poenbroekjes en sjofelaars, pas uit het ei! Het was toch allemaal maar lariefarie... noppes... in eigen iezel. (Israël Querido, De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1924)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Jij kan er licht kul om make.... (Willem van Iependaal: Kriebeltjes hoogtepunt. 1937)
• 'k Moest bij al m'n ongerustheid en kopzorg toch lachen om de kulfilm die ik af stond te draaien… (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937)
• Er duiken steeds nieuwe woordvoerders op uit het rumoer en de tabaksrook, die lang niet allemaal te verstaan zijn, maar denken jat het komt omdat ze niet hard genoeg praten; de een zegt dat die vakvereniging maar kul is, want de grootste halleft van 't volk zit altijd op zee... (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)
• … kul uit vroeger tijden, waarde heer. (Max Dendermonde: Een blauwe maandag op aarde. 1965)
• „Dat vind ik kul", riep een strijdbare PvdA-leider Joop den Uyl vorige week uit toen een tv-verslaggever hem de veronderstelling voorhield dat persoonlyke tegenstellingen een flinke plaats innamen onder de oorzaken van de kabinetscrisis. (Trouw, 22/05/1982)
• Kul! Dat je er vanwege het boeddhisme naar toe gaat, is kul. (Gerrit Grobben: Tanah Lot. 1990)
• Ter Braak liet zich erg kritisch uit over Hoornik: dezelfde kul waartegen Forum zich had verzet en die nu weer in een andere vorm terugkeerde. (Adriaan Morriën: Ik heb nu weer de tijd. 1996)
• Dat nu vindt David de grootst mogelijke kul, de mens is niet voor niets zijn mogelijkheid. (Robert Anker: Een soort Engeland. 2003)
• Ik had bij deze zouteloze kul ook mijn duim gepakt en daar de gegevens lekker uit gezogen. (Youp van ”t Hek: Klein gelijk. 2012)
• Zelf ben ik democraat in hart en nieren en ik respecteer uiteraard dat de meerderheid van het volk het koningshuis in stand wil houden, maar een van de fundamenten van diezelfde democratie is toch dat je hardop mag zeggen dat die monarchie zouteloze kul is? (Youp van ’t Hek: Youp voor gevorderden. 2016)
• Ik lag aan een vijver, op een plek waaraan ik te veel herinneringen had, en schreef diepzinnige kul op op een pampiertje toen ineens het gesnuif en geslik klonk van een yorkshireterriër. (Nanne Tepper: De kunst is mijn slagveld. Brieven 1993-2001. 2016)
• Ik dacht: wat een kul. Ik sta gewoon op. (Martine Bijl: Rinkeldekink. 2018)
3) (19e eeuw) (vnl. Vlaanderen, maar ook in Groningen, inf.) mannelijk geslachtsdeel. Een Betuws rijmpje gaat als volgt: 'Door die scheur daar trekt zijn hele kulleke deur.'
• Kul. 1) Mannelijke roede. kil. 2) Teelbal , kloot. (Anthonie Cornelis Oudemans: Bijdrage tot een Middel- en Odnederlandsch woordenboek. 1872)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900)
• (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1974)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• (Robert Henk Zuidinga: Sexicon. Sexuele taalgids voor de jaren '90. 1992)
4) (16e eeuw) (meestal meerv.) (inf.) teelbal, testikel. Zie ook: kulbalg*.
• Kul, v., meerv. kullen. De mannelijke roede. Het woord beteekent eigenlijk lang en rond Oul. beteekenden de kullen ook de teelballen, gelijk KIL. heeft. (Pieter Weiland: Groot Nederduitsch taalkundig woordenboek. 1859)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• (Enno Endt: Een taal van horen zeggen: Bargoens en andere ongeschreven sterke taal. 1969)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• (Jan de Vries: Nederlands Etymologisch woordenboek. 1987)
• (Robert Henk Zuidinga: Sexicon. Sexuele taalgids voor de jaren '90. 1992)
• (Antonius Angelus Weijnen: Etymologisch dialectwoordenboek. 1996)
• 'Kul' is namelijk een oud woord voor teelbal en een 'flauwe' was een bal die niet meer deed waarvoor hij bestemd was: zaad en testosteron produceren. (Mel van Dries: Geheime delen. 2011)
• Een kul is dus een knikker, maar ook een teelbal of kloot. (Ludo Permentier: Woorden weten alles. 2013)