Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-11-2020

kromme

betekenis & definitie

(1900) (scheldw.) gebochelde; bultenaar. Ook: iemand met kromme benen. Voetballer Willem van Hanegem werd omwille van zijn kromme benen (vooral dan zijn linker) ‘de Kromme’ genoemd.

• ‘Kromme, geef mij mijn breikous eens an,’ zei de moeder.
De jongen liep naar 't voorkamertje. Ik zag nu, dat hij een vergroeid been had en een beugelschoen met een dikke zool droeg. (Bernard Canter: Twee weken bedelaar. 1900)
• Opeens wilde die kromme ergens gaan dansen en ik moest en zou hem naar een dancing brengen. (Haring Arie: Tweede Boek, 1969)
• ‘Hé, kromme, ik herken je wel,’ kakelde hij. (Louis Ferron: De keisnijder van Fichtenwald. 1976)