(17e eeuw) (oorspr. sold.) (verplaatsbaar) bed.
• Kotje, krib: bed. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal. 1914)
• „Niemand weet dus waar we zijn, behalve Mickey en dat andere knaapje maar dooie menschen spreken niet! ! Ha ha ha haaaaaaa ! ! !" Sergeant Donderkop lacht hierbij zoo vreeslijk en zoo gemeen en bovendien schudt hij zoo op z'n krib dat Mickey in doodsangst zit dat straks het bed in mekaar zal storten en dan is-le zuur! (Bataviaasch nieuwsblad, 20/02/1937)
• Krib: ledikant. (Paul Guermonprez: Praatjes en plaatjes van de soldaatjes. 1939)
• De Deense recruut Rent EIl Hornemann knapt op 't ogenblik 12 dagen streng arrest op. omdat hü naar bed was gegaan met zijn schoenen nog aan Hornemann gaf zijn overtreding loc. maar. zei hij. „ik heb m'n voeten buiten de krib gehouden en de dekens zijn dus niet vuil geworden." (De Telegraaf, 25/11/1953)
• Krib: bed. (Piet Grijs: Blijf met je fikken van de luizepoten af. 1972)