Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 31-01-2023

kras

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (havenarb.) voorman van een ploeg havenarbeiders (kan echter ook van fabrieksarbeiders zijn), onderbaas.

• Geen kras ommers, geen huurbaas, geen één meesterknecht neemt 'n man met 'n fok an, zoolang ie 'r nog met hèldere lampies ken krijge. Ja, ze hebbe jou noodig...! (M.J. Brusse: Landlooperij. 1906)
• 'k Ging er al meteen een daalder verdiene, maar most zelf voor me gereedschap zorge. Stukkie voor beetje, zei de kras op het karwei. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• De krassen en baantjesgasten hebben bij dit alles een belangrijke taak en door deze organisatie worden de kameraadschap, discipline, nauwkeurigheid, oplettendheid, activiteit en ploeggeest zeer bevorderd. (Trouw, 20/03/1956)
• Kras: voorman bij de bootwerkers. (Jan Oudenaarden: De terugkeer van Opoe Herfst. 1986)
• Kras. Bij de stuwadoor de leidinggevende in een bepaald ruim (deze valt dus onder de Botenbaas onder wiens gezag alle ruimen van een schip ressorteren). (Frits Bom: De havenman. Rotterdams voor gevorderden. 2011)

2) (1990+) (Vlaanderen, jeugd) marginaal.

• Het deed me denken aan hoe ik in mijn tienerjaren het woordje ‘kras’ anders begon te gebruiken. Niet in de betekenis van ‘krasse knar’, in onze vriendengroep betekende het ‘marginaal, heftig, met Johnny-streken doorspekt’. Een getunede auto was kras, een bepaald kapsel was het. Een ‘Johnny’ die in zo’n auto zat, was een kraskop. Het woord, dat oorspronkelijk een heel positieve betekenis had, werd plots een manier om onze afwijzing te uiten. Al mijn vrienden begrepen het, maar op school werd ik gecorrigeerd. (De Standaard, 25/01/2023)