Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 21-07-2022

kolossaal

betekenis & definitie

1) (1885) (jeugd) erg goed, leuk enz.

• Veel ruimte, veel leven, veel licht en liefde, meneer! kolossaal! (P.A. Daum: Uit de suiker in de tabak. 1885)
• Dat is een hoog loon, dat je krijgt voor één week... Dat is kolossaal... (Bernard Canter: Kalverstraat. 1904)
• Loop je in de Roggestraat / Zooals het daar gewoonlijk gaat:
En je salueert niet voor een korporaal, / Die maakt rapport, 't is kollosaal! / (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914. Soldatenlied)
• ‘Wel jongens,’ vroeg Moedertje Stobbe, ‘heeft het gesmaakt?’
‘Kolossaal! Heerlijk!’ klonk het van alle kanten. (Chr. Van Abkoude: Het jongenskamp. 2e druk. 1915)
• Kolossaal! Ik zit dus naast een romancière… (E. Belinfante-Belinfante: Mies Demming. 1925)
• Zooals jij je uitslooft. Kolossaal gewoonweg. (Cissy van Marxveldt: Een zomerzotheid. 1927)
• ‘We hebben een wandeling gemaakt vanmorgen.
Kólossaal,’ zei Gerrit Jan. (Cissy van Marxveldt: ’n Zomerzotheid. 1927)
• Kolossaal, Frits, wat ben jij 'n kerel geworden met die broek aan (Chr. Van Abkoude: Frits van Duuren. 4e druk. 1928)
• Kolossaal, kolossaal, ja, dat zijn de mannen van 't vierde studiejaar. (Theo Thijssen: Het taaie ongerief. 1932)
• Kolossaal, dat u dat allemaal doet zonder dictionaire. (F. Bordewijk: Karakter. 1938)
• ‘Tien geweest, haast elf, mijnheer Funkel!’
‘Kolossaal!’ vond deze en bleef staan om hem attent te maken op de sprookjesachtige gratie van de dansende feeën in de uitstalkast van een poppenwinkel.... (Willem van Iependaal: Gegist bestek. 1947)
• Met die proefwerken ging het kolossaal. (Toon Kortooms: Beekman en Beekman. 1949)
• „Ik vecht niet, nee. Ik gebruik mijn hersens! Dat is heel wat beter.”
„Kolossaal,” zei Van Vliet droog en liep door naar de deur. (Willy van der Heide: Een dollarjacht in een D-trein. 1952)
• De Amerikaan met de hoornen bril, die aan het stuur van de grote wagen zat, keerde zich half om en vroeg: "And how do you like it?"
"Prachtig," zei Wanda.
"Kolossaal," prevelde Thea. (Silvia Sillevis: Drie meisjes rumoer. 1955)
• ‘Kolossaal, Leo,’ mompelde ik. (Johnny van Doorn: Langzame wals. 1986)

2) (1900, vero.) in hoge mate; erg.

• Zoo'n gladdekker. 't Is kolossaal. (Bernard Canter: Twee weken bedelaar. 1900)
• Het woord „kolossaal" is al vrij bejaard, maar als algemeen versterkingswoord is het nog niet zoo oud. De uitdrukking „het is kolossaal" schijnt n.l. een kleine zestig jaar geleden uit een tooneelstuk over den drempel van het Grand-Théatre haar intocht in Amsterdam te hebben gedaan en daarna het geheele land doorgereisd te zijn. Men sprak niet alleen van een kolossaltn toren, maar ook van een kolossalen brand, een kolossale grap, enz. (De Sumatra post, 29/08/1914)
• 't Weer is na de onweersbui van de eerste dag ideaal geworden, niet te koud en niet te warm. We boffen kolossaal. (F.J. de Clercq Zubli, De blijde stilte. 1937)
• Ik voelde me kolossaal leuk en machtig omdat ik gezoend had en daardoor gaf alles wat ik zag me leuke opmerkingen in. (Jacques Klöters: Voorwaarts leven, achterwaarts begrijpen. Mijn journaal. 2016)