Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 30-01-2022

knol

betekenis & definitie

1) (1769) (Barg.) groot horloge. Syn.: raap*.

• Dikwijls blijft men zich de vergelijking bewust, bv bij spoten scheldwoorden : zwijn, aap, zoutzak, knol (horloge).... (Dirk Cornelis Tinbergen: Nederlandsche spraakkunst. 1916)
• Knol: horloge. (Tijdschrift voor Nederlandsche taal-en letterkunde, Volumes 46-48. 1927)
• Knol: horloge. (Gert Karsten: Het dialect van Drechterland. 1934)
• Hij liet hem ook een dikke knol van een ouderwets gouden horloge zien dat hij altijd meenam op ‘expeditie’, zoals hij zei, van zijn grootvader nog. (Maria Dermout: De tienduizend dingen. 1955)
• Eens had hij van een oom een antiek horloge ter reparatie gekregen. Het was een dikke knol met speelwerk, waarin genoeg materiaal verwerkt was, om er een stuk of wat moderne horloges uit te maken. (Maurits Dekker: Hokie Pokie: verhalen, herinneringen, op- en aanmerkingen. 1960)
• Knol: horloge. (Opoe Herfst. Samengesteld door reclame-adviesbureau Advertising Marketing + Design, Rotterdam. 1973)
• (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Knol: (zak)horloge. (Jan Oudenaarden: De terugkeer van Opoe Herfst. 1986)
• Aangezien ik uit mezelf knollen van herenhorloges kocht, was het even wennen aan het elegante kleine ding.... (Renate Rubinstein: Overgangscursus. 1990)
• Horloge met ketting In het midden van de achttiende eeuw komt er vanuit Engeland een export van ... De algemene benaming voor dit horloge is knol. (M. Havermans-Dikstaal, Simon Honig Jz., L. Schram-van Gulik: Aangekleed gaat uit: streekkleding en cultuur in Noord-Holland, 1750-1900. 1998)
• Van je eerste horloge weet je dat het je eerste is, maar van de liefde... Mijn eerste horloge zie ik nog voor me: een heel grote knol.' (Henk Romijn Meijer: Oprechter trouw. 2001)
• (Piet Spaans: De spreektaal van de Scheveningse kustbewoners. 2004)
• Kobus tovert een knol van een horloge uit zijn vestzak … (Catalijn Claes: Ruwe bolsters. 2018)

2) (18e eeuw) (inf.) (oorspr. slecht) paard. Reeds bij Halma (Woordenboek der Nederduitsche en Fransche taalen. 1710).

• Desniettemin pasten de Koning en zijn knol, wat het uiterlijke betreft, volkomen bij elkander; want zijne garderobe bestond slechts uit een vest en broek van grof en afgedragen laken, een oud en morsig lederen wambuis, groene kousen met gaten, zware half versletene schoenen, een' gescheurden grijzen hoed zonder voering of lint. (Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839)
• De ‘snorder’ daarentegen is in den regel in dienst bij een baas, die één of twee invalide oude rijtuigen bezit en even zooveel afgeleefde knollen op stal heeft. (Justus van Maurik: Papieren kinderen. 1888)

3) (1934) (sch.) gat in kous. O.a. opgetekend in Groningen (bij Ter Laan).

• Je weet dat Hendrik z'n sokken altijd vol knollen zitten. (W.J. Woltman: Erfheuvel. 1934)
• Lachend, met een uiig te kijk stellen van de knollen in zijn sokken, stapte hij door de kamer. (Willem van Iependaal: De dans om de rinkelbom. 1939)
• Knool, groot gat. Kiek erres moeder. wàt 'n knààl in mien koes!, kijk eens, moeder, wat een groot gat in mijn kous! (S. Keyser: Het Tessels. Inleiding, vocabulaire en teksten. 1951)
• Knol: gat in kous of sok. (Opoe Herfst. Samengesteld door reclame-adviesbureau Advertising Marketing + Design, Rotterdam. 1973)
• (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Knol: gat in kous of sok. (Jan Oudenaarden: De terugkeer van Opoe Herfst. 1986)
• (Piet Spaans: De spreektaal van de Scheveningse kustbewoners. 2004)

4) (1991) (med.) tumor. Eigenlijk: bolvormig uitsteeksel.

• Knol: tumor. (Jan Meulendijks & Bart Schuil: Tien voor taal. 1991)
• (Marc De Coster: Woordenboek van Jargon en Slang. 1992)

5) (19e eeuw) (schol.) grote knikker. Ook: waardeloze knikker.

• Je had knikkers, knollen (die waren groter) en looie daaien, grote knollen van lood. Het knikkerspel had tot doel zo veel mogelijk knikkers te vergaren en dat deed je door op grote knollen of op die looie daaien te mikken. (Theodor Holman: Holman liegt. 2014)

6) (1994) (sch.) grote neus. Syn.: domper*; gaffel*; gevel*; giechel*; gok*; klomp*; klus*; komkommer*; luifel*; tromp*; vonk*; voorgevel*; zinksnijer*; zoutvat*.

• ‘Theo, jij hebt géén joodse neus,’ zei ze stellig. ‘Zo’n knol, zo’n aardappelbonk... neeeh.’ (Joost Zwagerman: De buitenvrouw. 1994)

7) (1987) (inf.) (vaak meerv.) verkorting van rooie* knol, rohypnol.

• Heb je knol? Rooie knol? (N.R.C. Handelsblad, 11/12/1987)
• Wat zoek je? Knollen? Bolletjes? Hoezo nee? (Haagse Post, 15/08/1987)
• Henkie leent constant 'pegels' van Pjotr, liefst een 'mudje' of wat, zodat ie 'wat lengte heeft'. In ruil daarvoor neemt Henkie roesmiddelen mee, 'wit' (coke), 'oppers', ook wel 'oppies' (pep), of 'downers' (kalmeringsmiddelen), speed, 'knol', ook wel 'rooie knol' (het slaapmiddel rohypnol), amfetamientjes en ander 'strooigoed', ook wel 'de medicijnen', en grote hoeveelheden 'booz'. (De Volkskrant, 02/10/2002)

8) (19e eeuw) (spot.) korte, ineengedrongen persoon.

• Knol (’n lompe): MV. KvdK 1984 111. Knol: Korte, ineengedrogen persoon Corn Vervl 679. Van Dale geeft bij knol 4 “iets dat in vorm gelijkt op een knol, veelal ook met de gedachte dat het weinig geacht is”. Omdat Corn Vervl 680 inderdaad ook nog de betekenis “knol” (speciaal “radijs”) kent, nemen we aan dat hier sprake is van een metafoor. Verband met knul zouden wij niet direct leggen, omdat de betekenis daarvan eerder “een opgeschoten jongen” is (Van Dale 995 en De Vries 340) Ook het WNT (knol 1B 1) legt verband met knul, maar geeft eveneens een andere betekenis nl. “lompe of domme mans-, zelden vrouwspersoon”. De Vries 339 ziet verwantschap met een ander kn-woord knot (zie hiervoor ook knodder). Merk op dat Van Dale onder knol 7 geeft soms als liefkozende benaming voor een kind: “een lekkere knol”. Het mag duidelijk zijn dat de toevoeging lekker hier de doorslag geeft. BSS 39. Knollen: Boekel BJ serie 4 4. De tuinbouw in de omgeving van ’s-Hertogenbosch gaf aanleiding tot de Berchemsche knollen. JR XL. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)