Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 19-10-2020

knarpen

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (vnl. Utrecht, Drente, inf.) zeuren, zaniken.

• (G.J. Boekenoogen: De Zaansche volkstaal. 1897)
• Zie je nou wel, Pollie, dat je net zo kiedewiet bent als de rest van de jonges, die maar liggen te zagen en te knarpen of ze op hotel zijn. (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937)
• Toen begunde Albert te knarpen. En Jaantie mus 't vaok anheuren... (Nieuwsblad van het Noorden, 08/12/1966)

2) (17e eeuw) (inf.) (vnl. sold.) onrechtmatig wegnemen; (be)stelen, afzetten. Variant: knerpen.

• “Dat is geen stelen, maar knarpen; men steelt wel geld , maar ooft en dergelijke dingen knarpt men.” “Mij is het onderscheid tusschen stelen en knarpen niet heel duidelijk,” antwoordde Floris. (Amalia Emma Sophie Katharina Weise Schoppe: Christelijke verhalen voor de beschaafde jeugd. 1843)
• Knerpen. Stelen. (Het volk, 02/08/1902, kazerne-uitdrukkingen)
• Knerpen: diefstal plegen. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)