Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 19-10-2020

knagen

betekenis & definitie

(2014) (inf.) eten. Syn.: balgen*; ballast* schieten; banken*; bavianen*; beffen*; bekken*; bikken*; blaffen*; boeffen*; iets in zijn botten* lappen; buffelen*; bunkeren*; voor de commissie* trekken; de darm* vullen; dikkedakken*; fritsen*; gaffelen*; gofferen*; hachelen*; happen*; jangen*; de kachel* stoken; kiebauwen*; kiskassen*; zijn kloten* vullen; knorren*; kroppen*; de maagwand* plamuren; makkannen*; mekken*; mopperen*; naggelen*; nakken*; naschen*; pillen*; rammen*; roeien*; scheuren*; schoffelen*; schroeven*; schrooien*; smikkelen*; snaaien*; snavelen*; stouwen*; strozakken* vullen; tjappen*; tremmen*; zijn trommel* vullen; zijn valies* vullen.

• ‘Foster’s,’ zegt J.J. ‘En iets te knagen. Neem een paar van die zakjes chips mee. Salt & vinegar.’ (Menno Pot: Vak 127. 2014)
• Vooral bij dat laatste liedje ga ik helemaal los. ‘Mijn vriend Robbie – heeft geen hobby – die verveelt zich dus kapot, want wanneer je alle dagen uit je neus gaat zitten knagen, heb je niet voldoende snot!’ (Lisette Jonkman: Helemaal het einde. 2017)