Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-10-2020

klef

betekenis & definitie

(1980+) (jeugd) slijmerig, plakkerig. Zie Onze Taal (april 1991). Zie ook: klefbek*.

• Daar krijgt een volgende foet de opdracht om te zeggen: 'Ik ben een ontzettend kleffe vent.' (Gertjan Aalders: Handhaaft en Beschaaft, 1988)
• Klef: overdreven aanhankelijk. ‘Dat paartje zit zelfs onder schooltijd zo klef te doen. Alsof ze elkaar nooit zien.’ (Marc Hofkamp & Wim Westerman: Aso’s, bigi’s, Crimi’s. Jongerentaalwoordenboek. 1989)
• Hoe hou je, zonder al te klef te worden, op straat de hand vast van je liefje, en heeft het openbaar uitwisselen van snelle, pront smakkende kusjes eigenlijk niet iets obsceens en aanmatigends? (Joost Zwagerman: Vals licht. 1991)
• Voor mij zijn Jake en ik inmiddels een niet te missen, zelfs misschien te kleffe entiteit geworden. (Merel Roze: Fantastica. 2009)
• Vreemd schilderij, sneue tuin,afzichtelijkhuis, kleffe vent, lelijke baby! (Lenette Van Dongen: Morgen ga ik weer van hem houden. 2011)
• Getver, ik hoop toch niet dat ik later zo'n kleffe vent krijg. (Marion van de Coolwijk: Verliefd. 2013)