Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 09-04-2022

ketsen

betekenis & definitie

1) (1966) (inf.) copuleren, neuken. De volkstaal is rijk aan synoniemen voor de oudste daad ter wereld. Een kleine selectie: afhakken*; afpalen*; afraggen*; ballen*; bammen*; bangen*; bedvogelen*; beuken*; boemsen*; bonken*; bonzen*; boren*; buikstuiteren*; dakken*; dammen*; dekken*; doppen*; fietsen*; fikken*; flenzen*; flipperen*; fokken*; hengsten*; hompekurken*; hossebossen*; huttemannen*; jassen*; jensen*; joekelen*; kezen*; kieren*; knarren*; krakken enz enz.

• Ik wil lekker ketsen jonge, ik wil van de kruk af, plat, van bil gaan, op de stoffer, als je begrijpt wat ik bedoel. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. Tweede Boek, 1966)
• Ze gooien er eerst poeier op, wit poeier en dan gaan ze ketsen. (Simon Carmiggelt: De rest van je leven. 1979)
• ‘Heb je geen meissie?’ ging hij onverstoorbaar verder.
‘Ach, August, wat zou ik ermee moeten?’
‘Lekker ketsen,’ en hij wipte enthousiast in zijn stoel op en neer. (Louis Ferron: De Gallische Ziekte. 1979)
• Opwindende delen van het lichaam werden omzichtig aangeduid en het woordje ‘ketsen’ kwam er niet in voor. (Simon Carmiggelt: Zelfportret in stukjes. 1989)
• Ketsen (plat) Coïteren. (Aldert Walrecht: Woordenboekspel. 1991)
• Ik had liggen wippen, ketsen, fleppen, naaien, rampetampen. (Gerdy Van Der Stap: Nestspel. 1994)
• Een vriend van mij was een paar weken geleden een grietje tegengekomen in een café en had ‘r meegenomen naar een garage waar ie flink met ‘r had lopen ketsen. (Nieuwe Revu, 18/01/1995)
• Je gaat eerst samen dansen, even later sta je te zoenen en weer een paar uur verder lig je te ketsen. (HP/ De Tijd, 07/02/1997)
• Die De Bont was dus een hoerenloper, en wel voor duizend gulden per keer, hallo, wat was dat steeds voor superwip geweest, of was dat daar normaal voor ketsen. (Peter Langendam: Biefstuk, sla. 2000)
• Dikwijls zoog ze een avontuur uit haar duim, soms was het ketsen met een ander lichaam zo saai geweest dat ze, om haar verhaal wat smeuïger te besausen, bijzonderheden ontleende aan de werken van Jan Cremer of Henry Miller. (Jeroen Brouwers: Geheime kamers. 2000)
• Mannelijke homoseksualiteit betekent man-man, en dat betekent ketsen. (HP/ De Tijd, 04/07/2003)
• Lege camping, maar wij staan naast jankende kinderen en een rochelende opa. En de rest van de familie ligt de hele nacht te ketsen. (Bert Wagendorp: Ventoux. 2013)
• Daarnaast: als je goed met een vrouwwezen kunt ketsen, Arie, kun je heel goed daarom op een vrouw verliefd worden! (Theodor Holman: Holman liegt. 2014)
• Seks is neuken, begreep ik. Of, om het netter te zeggen: de liefde bedrijven, het doen, met elkaar slapen, copuleren, vrijen of de bijslaap genieten. Weer wat later leerde ik dat sommige mensen ketsen zeggen. Of flenzen, dakken, doppen, ... (Dagmar van der Neut: Het beest in ons. 2014)
• Daar hebben we wat er nog over was van de nacht in een krakend bed liggen ketsen als bonobo's. (Tim Notten: Nikki. 2015)
• Een naakt mooi meisje dat kan pijpen en die met me wil neuken. Van bil gaan, de liefde bedrijven, ketsen, bonken, naaien, poepen, palen, pezen. (Luckie S. Delacroix: Johnny Cash danst nooit. 2015)
• Normaliter val ik niet eens op succesvolle vrouwen, grotendeels omdat Bram Moszkowicz ze allemaal al een keer heeft geketst, maar Sacha is nou eenmaal de beste uitvinding ooit. (James Worthy: Mottenballen voor de ziel. 2016)

2) (1997) (supermarkten) razendsnel bijvullen.

• Ketsen: razendsnel bijvullen. (Wim de Jong & Henrico Prins: Kantoortaal. 1997)

3) (2005) (jeugd) gooien, geven.

• (Lucie Sedlácková: Neologismen in het Nederlands: de hedendaagse turbotaal. Een klein onderzoek naar huidige woordvormingsprocédés. 2005)

4) (1999) (Vlaanderen, jeugd) weg(gaan).

• Ketsen. 'Ik ben ketsen.' Ik ben weg. (Jongerentaal in De Morgen, 24/02/1999)