Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 06-01-2022

kerkhof

betekenis & definitie

1) (1905) (sch.) verwaarloosd gebit. Eveneens in het Eng. slang: 'graveyard' en in het Duitse slang: 'Kirchhof'. In het Engels heeft men het ook over 'tombstones'.

• Daar had je 't nou weer, dacht 't kind, nou was Sien weer mooi, die wilde, rooie Sien, met haar waaierige haren, die altijd zoo zuur rook, en zulke groote rare tanden had.... net een jodenkerkhof.... als die nou mooi was! (Margo Scharten-Antink: Sprotje. 1905)
• Goed, ik had een kerkhof in m'n mond. So what? Met een kerkhof viel best te leven. (J.A. Deelder: Drukke dagen. 1985)
• Nee, dan een kunstgebit, dat zag er veel verzorgder uit dan het ‘afgebrande kerkhof ’, zoals half verrotte gebitten destijds werden genoemd. (Annegreet van Bergen: Gouden jaren. Hoe ons dagelijks leven in een halve eeuw onvoorstelbaar is veranderd. 2014)

2) (1908) (vaak verkleinvorm) schotel gekookte spinazie, met langwerpige stukjes brood. Ook wel 'jodenkerkhof' genoemd.

• Bijna onveranderlijk bestaat zijn menu uit een forel, lamsvleesch en reerug, en iederen dag spinazie met kerkhofjes. (de Nieuwe Courant, 1908)
• kerkhof, scherts. spinazie met „soldaatjes" = langwerpige stukjes brood. (Koenen Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal. 18e druk. 1937)