Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 23-09-2020

katijvig

betekenis & definitie

(17e eeuw) (Barg.) ellendig, ongelukkig, beroerd, armzalig. 'Wat een katijvig leven.'

• Dit [is] mijn troost in mijn katijvig leven:
dijn woord heeft mij we'er levendig gemaakt. (De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken. 1624)
• O katijvig mensch! van elk verfoeyt,
Vol druks en zwaer ellenden,… (Anoniem: Het nieuwe vermeerderde groote harpje. 1703)
• Katijvig, bijv. n , en bijw., ketijviger katijvigst. Die, door allerlei rampen en ellenden, bezocht wordt ..(Petrus Weiland: Nederduitsch taalkundig woordenboek. 1803)
• … katijvige mensch of kalijvigaard, iemand die koudelijk is. Te Leuv, bet. katijvig hetzelfde als het fr. caduc. Te Antw.: sukkelachtig, onderkomen: wat katijvig manneken… (Lodewijk Willem Schuermans: Algemeen Vlaamsch Idioticon. 1865)
• Toen heeft een stuure mof, van medelij beroofd,
Eerst mijn katijvig lijf en toen mijn kop gekloofd. (Johanna Naber: Betje Wolff en Aagje Deken. 1913)
• De Baronne Pépin, levendig en altoos gracieus, van Mme Mady Purnode; de Madame Herbelier, wat al te katijvig en caricaturaal van Mme Olga Lefranfais; de Yvonne, juist wat zij zijn moet, bedeesd en lieftallig, van Suzanne André, voor dit soort werk als geknipt; de ietwat dolle Dolly van Berthe Flory, zij allen hebben het hunne tot een uitnemend geheel bijgedragen. (Het vaderland, 20/12/1917)
• Opeens bonsde de deur weer open, en kaakrood, de handen opheffend van de breede heupen, stoof een katijvig wijf naar buiten: — „Hier, ik sel je leire, diefwammes, ik sel je leire sente grisse, hier, hier!" (De tijd, 26/03/1927)
• Wat ben ik, arm, katijvig mensen, dat Gij mij zoo gedachtig zyt? (De banier, 28/05/1940)
• Katijvig, (Barg.) ellendig, ongelukkig. (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)