Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-08-2022

kar

betekenis & definitie

1) (1936) (zeem.) motor.

• Eén minuut. 77 slagen. De „kar” loopt goed. (C. Borstlap: Een schip vaart uit. 1936)
• Het schip houdt geen roer meer, de kar slaat woest door; als ze weer gemeerd liggen springt Coba naakt te water en duikt bij het achterschip, om te zien wat er aan de hand is. (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)
• (Fré Harmsen: Van baroe tot branie: termen en zegswijzen bij de Koninklijke Marine. 1991)
• Kar: de motor. 'En meester, krijg je die kar nog aan de praat voordat we bij de Scilly's op de rotsen lopen?' (Jaap Van Der Wijk: Lexicon van de watersport, visserij, koopvaardij, marine en bruine vloot. 1996)

2) (1906) (meestal verkleinvorm) (inf.) fiets; (onder invloed van Am.-Eng. (auto)car ook) auto. Vgl. nog Duits: 'Karre'. Een bekende uitdrukking is: 'wat heb ik nou aan m'n karretje hangen?' (wat krijgen we nu).

• Kar, karretje: rijwiel. (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• ‘En alle schroeven goed vastdraaien en de assen smeren,’ zei Karel. ‘We gaan een grooten tocht maken naar Duitschland,’ - Karel zei dit niet zonder trots - ‘en willen, dat alles in de puntjes is. De karren zien er nog goed uit, niet waar?’ (C.J. Kieviet: De club op reis. Een jongensboek. 3e druk 1907)
• En... waar was zijn fiets, zijn dierbare kar? (Joh. H. Been: De zwerftochten van Kakkerlak. 1921)
• Ook dit jaar heeft mijnheer Sjoerd weer in hevige mate aan deze alcoholische aanvechtingen gesukkeld en stond nu terecht wegens diefstal van een rijwiel op 2 April ten nadeele van P. Koster en idem op 14 Juli, welk karretje toebehoorde aan zekeren heer H. Kersten. (Heldersche Courant, 10/10/1929)
• Met schuw ontzag en tegelijkertijd nadenkelijk ziet Flipje vanaf z'n hek de glinsterende auto na, die onder alle jongens in de buurt als “mietersch karretje” gerespecteerd wordt... (Johan Fabricius: Flipje. 1936)
• Kar, karretje: fiets. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Zoodra deze bij Moeskops was gekomen zeide hij: ‘Verrek! nou ben ik hardrijder en ik kan hem niet te pakken krijgen en jij op die gammele kar wel. (Joris van den Bergh: Te midden der kampioenen. 1942)
• Met enige aarzeling stapt hij op zijn karretje. Dit is voor het eerst dat hij op zondag fietst. (K. Norel: Engelandvaarders. 1945)
• Wat zeg je van die kar, oom Hein? (Anne de Vries: Reis door de nacht. 1951)
• Lekker karretje, wat? deed Frans glunder, spiksplinternieuw. En lopen! Geweldig. En zuinig! Eén op zestien! (Max van Amstel: Duizend jongens zien ze vliegen. 1954)
• Ja, wij waren niet langer meer alleenbezitter van een wagen. Eva had haar eigen prachtige kar. (Louis Paul Boon: Niets gaat ten onder. 1956)
• Op mijn gemak kuierde ik naar de garage, waar tussen de vrachtwagens van het Hanzaveem mijn karretje – een Citroën van het laatste model, waarop ik zo trots ben als een aap – een bescheiden plaats in beslag neemt. (Hubert Lampo: De komst van Joachim Stiller. 1959)
• En wat een gevoel van manlijk zelfbewustzijn gaf het je niet, je 'karretje' bij dozijnen andere neer te kwakken. (Johan Fabricius: Hopheisa, in regen en wind. 1964)
• Een bruikbaar tweedehands karretje kostte toentertijd - 45 jaar geleden - drie rijksdaalders. (Joop Waasdorp: Welkom in zee! 1970)
• Karretje: fiets. (Piet Grijs: Blijf met je fikken van de luizepoten af. 1972)
• Maar toen kon ik voor niks een damesfiets krijgen. Mooi karretje, d'r moesten alleen nieuwe wielen in. (Rinus Ferdinandusse: Als je nog eens wat weet. 1972)
• Een van m’n vrienden van de vierde verdieping had een nieuwe auto. Zo’n ouwe MG-sportwagen, een chique kar. (Herman Brusselmans: Zijn er kanalen in Aalst? 1987)
• We huurden fietsen en gingen wat toeren. Waarom? Zomaar. Het waren piekfijne lichte karretjes en we trapten voort, sloegen een mooie geasfalteerde weg in die omhoog voerde. (Joop Waasdorp: De verhalen. 1989)
• Franco Ballerini: reed het Panasonic karretje in de poep in de finale van Gent-Wevelgem ... (Nieuwe Revu, 01/11/1990)
• Volgend jaar levert materiaalsponsor Batavus nieuwe karretjes, die moeten kunnen wedijveren met de geavanceerde fietsen waarop met name Duitsers en Italianen over het parkoers reden. (de Volkskrant, 22/08/1991)
• Aan de rand van het park stapte hij in zijn oude Lada. Mijn karretje is rijp voor de schroothoop, dacht hij. (Stan Lauryssens : Dode lijken. 2003)
• Dat betekende, ervoor zorgen dat automobilisten hun karretje netjes kwijt konden in een van de zijstraten van Spangen. (J.A. Blauw: Dossier Blauw. Memoires van een oud-hoofdcommissaris van politie. 2004)
• Liever een aannemersbak dan een stewardessenkarretje, verdedigde ik me tegen commentaar. (Marieke van der Pol: Voetlicht. 2013)
• Jaja, mevrouwtje heeft een knap karretje bemachtigd, hoor, wat mij. En dat het een diesel is hè, dus geen benzine tanken, want dan heb ik een probleem. (Johanna Geels: Ongearticuleerd gorgelen. 2015)
• En nu is zijn peperdure fiets aan gort en moet hij op zijn doordeweekse karretje die topprestatie rijden. (Gert Jan de Vries: Tour de Farce. 2015)
• De fiets die zij ‘mijn karretje’ noemde was het liefste bezit van Tante Jo. (Sander Donkers: Tante Jo. 2020)