Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-08-2022

kankeren

betekenis & definitie

1) (1980+) (plat) gooien, smijten. Syn.: donderen*; donderstenen*; donderstralen*; flikkeren*; flikkerstralen*; jensen (jenzen)*; jetsen*; ketsen*; keutelen*; kicken*; knikkeren*; kukelen*; kwakken*; lazeren*; lazerstralen*; mieteren*; peunen*; pleuren*; rotten*; sodeflikkeren*; sodehannesen*; sodekankeren*; sodekwakken*; sodemieteren*; sodemirakelen*; tiefen*; tiefstralen*.

• Iets in elkaar kankeren: vernielen. (Jan Oudenaarden: De terugkeer van Opoe Herfst. 1986)
• Geef mij maar m'n teevee, 'n boek, en kanker me maar achter de deur. (Aktueel, 25/04/1991)
• In plaats van dat ze nou naar behorens luid gillend en schreeuwend van aaargh meters naar achteren kankeren met ketchup en al. (Ilja Leonard Pfeijffer: Het grote baggerboek. 2004)
• Sinds ik hier kom, ben ik door mijn schoonmoeder het huis uit gekankerd. (Mark Verver: Ik heb nergens spijt van. Het leven van Dikke Denis. 2008)
• Mot je dat huis in Voorschoten hebben dan? O nee, dat is verhuurd. Nou ja, dan kanker ik die mensen er toch uit! (Hendrik Jan Korterink: De Haagse penose. Achter de schermen van een gesloten onderwereld. 2012)

2) (1994) (plat) wegtrappen (van een bal).

• Er wordt wat afgekankerd. Letterlijk. Het woord 'kanker' is inderdaad mateloos populair in de Maasstad. Wie in de weg zit, moet 'opkankeren'. Een bal wegtrappen heet een bal naar voren 'kankeren'. Van Loen heeft de kans 'verkankerd'. En verder heb je kankerlijers, kankerhonden, kankerjournalisten en ga maar door. (Nieuwe Revu, 07/12/1994)

3) (1906, vero.) plagen, pesten, treiteren, kwellen. Syn.: fokken*; peeën*; stangen*; zieken*.

• Kankeren: plagen, pesten. (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Geen erg geve, Jaap,... hij kankert je... hitste Simbad. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Goedgezinden, die op één schip op één avond voor ƒ500 jenever verzopen, terwijl de kwaadgezinden werden vervolgd en gekankerd. (het Volk, 22/06/1914)
• Het is niet verstandig, zelfs „daas" te „rijden" (kwaad worden), al doet het „kiften" (plagen), „voeren” en „kankeren” (treiteren, sarren) iemand „de dampen aan", en al zou men in verzoeking komen den schuldige „een daai op zijn wang" of een „vrijzetter" te „verkoopen", hem „een pietske tabak in de baard te zwiepen" (een klap geven), of hem „op het slappe koord te laten dansen" (een pak slaag geven). Erger nog: hem „een luik dicht te spijkeren" of „een lampje dicht te gooien", wat in de practijk op hetzelfde neerkomt. (de Sumatra Post, 11/03/1915)
• Die zal ons niet meer kankere. (Israël Querido, De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1924)

4) (1901) (oorspr. sold., thans inf.) mopperen, klagen, zeuren. 'Over iets lopen te kankeren'.

• Als hier wel eens iemand moppert — of „kankert", zooals de goed Hollandsche soldatenuitdrukking is —, dan is het de burger, die in ellenlange rijen aan de stedelijke burelen wachten moet op zijn brood- of vleeschkaart. (Algemeen Handelsblad, 10/11/1917)
• ‘Niet kankeren,’ quasi-suste Free, met de duivelse bijbedoeling het vuur nog wat aan te porren. (Ed Coenraads: Eiland van geluk. 1920)
• O, ze ‘kankerden’ al heel aardig, de landstormers van de lichting acht! (A.M. de Jong: Frank van Wezel’s roemruchte jaren. 1928)
Het concert zal den ouden heer zeker wèl bevallen en anders blijft hij omdat hij nu eenmaal toch betaald heeft en dan na afloop gezellig zal kunnen kankeren. (Jan Campert: Die in het donker. 1934)
• Willem en Adriaan ware staag aan 't kankere en dreigde, dat ze het ginge verdomme om nog een slag uit te voere als er geen poen kwam. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Er is nog nooit zoo gekankerd bij het inhalen van de trossen. (C. Borstlap: Een schip vaart uit. 1936)
• ‘Jesses nog antoe,’ zei de oude Glaans van achter de kachel, ‘kenne jullie vanavond nou ook nog niets anders dan kankeren tegen mekaar?’ (Marianne Philips: Henri van de overkant. 1936)
• Kankeren voor mopperen of murmereeren is misschien niet een speciale marinegewoonte, maar men hoort het woord aan boord toch wel het meest gebruiken, misschien ook wel, omdat het kankeren aan boord tot een tweede natuur geworden is. Overigens trekt men er zich weinig van aan. Een matroos heeft altijd wat te mopperen. Men zegt, dat de marinier het veel minder doet, omdat hem met den gortlepel wordt ingegeven, dat elk commando, elke opdracht, onmiddellijk moet worden uitgevoerd zonder tegenspreken. De matroos, zoo zegt men wel, blijft in het onmiddellijk uitvoeren van het commando weliswaar niet achter, maar hij voert het kankerend uit. (Albert Chambron: Marinetermen. 1941)
• Gekheid natuurlijk, ik kanker zoo maar wat, maar je kunt je niet voorstellen hoe wanhopig men van zoo'n kaal leven wordt. (Johan Daisne: De trap van steen en wolken. 1942)
• Nog nakankerend, verdween de macaroni-vent weer in z'n winkel, zonder zelfs maar te vermoeden hoe wij hem verachtten. (Johan Fabricius: Nacht zonder zege. 1955)
• ‘Wat kan dat toch zijn, verdomme,’ kanker ik tegen Cléo… (Johan Fabricius: Dag, Leidseplein. 1965)
• (A.P.M. Lafeber: Het dialect van Gouda. 1967)
• Er was een Russisch meisje bij, dat Duits kon praten. Nou ja, die dikke begon te kankeren en te schelden, wàt weet ik allemaal niet. (Armando & Hans Sleutelaar: De SS’ers. 1967)
• Onder leiding van een ouwe mof. Die liep de hele dag te kankeren. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant. 1968)
• Ik geef je weer geld mee zodra Theo stuurt, dan kankert ze minder hard. (Theun de Vries: Vincent in Den Haag. 1972)
• Achter zich hoorde hij onderwijl de man kankeren. (Heere Heeresma: Zwaarmoedige verhalen voor bij de centrale verwarming. 1973)
• Als ze zaten te kankeren, dan riep hij: 'Jullie weten niet hoe bevoorrecht jullie zijn.' (Simon Carmiggelt: Brood voor de vogeltjes. 1974)
• Hoewel we geen honger meer hadden werd er vooral door de grote mensen ontzettend op dat eten gekankerd. (Mischa de Vreede: Een hachelijk bestaan. 1974)
• ‘Das ist doch ganz zu teuer, das kann ein Mensch doch nicht mehr 'zahlen!’ kankerde hij. (Jan Cremer: Sneeuw. 1976)
• Terug in België kankerde ze vooral over de afwas. (Jef Geeraerts: Gangreen 3. Het zevende zegel. 1977)
• Op een avond was Alexander gekomen om duizend gulden te lenen, jenever te drinken en te kankeren. (Alfred Kossmann: Slecht zicht. 1986)