Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 26-08-2021

kanjer

betekenis & definitie

1) (1898) (jeugd) uitmuntend iemand; knappe vrouw of vent. Oorspronkelijk (in het Bargoens) had het woord een negatieve betekenis: 'een stevig, brutaal wijf; ongemakkelijke tante'. Vgl. spetter*; stuk*.

• Stien was een kanjer, god - god wat een meid, van vleezigen rug en knuistige billen. (De Jonge Gids. Volume 1. 1898)
• Kanjer, (barg.), stevig, brutaal wijf. (Taco H. de Beer & Eliza Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• 'n kanjer: 'n sterke kerel. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal. 1913)
• Wat een dondersteen van een meid, wat een kanjer! (A. den Doolaard: Ontsporingen. 1967)
• Ze is eenvoudig een kanjer van een wijf, meer niet.... (F. Bordewijk: Rood Paleis. 1936. Vijfde druk 1976)
• Hij moet haar vriendin te pakken zien te krijgen. Wat een kanjer! (Bert Hiddema: Scheuren in het asfalt. 1985)
• In Amerika kent iedereen hem. Ze vinden hem daar een kanjer. (Muziek Express, oktober 1986)
• Verder wil ik nog zeggen dat de broeders hier heel leuk waren en zulke kanjers. (het Parool, 10/09/1987)
• Je kunt beter een kanjer zijn dan een yuppie, en als je ouderwets badmuts wordt genoemd ben je nog niet helemaal aangepast. (Playboy, september 1987)
• Op het gezellige terras zitten dè kanjers van Dordrecht allemaal bij elkaar. (Club, juli 1988)
• De zwarte kanjer zag er nu écht uit als een volwaardige kloon van Tina Turner. (Joost Zwagerman: Gimmick. 1989)
• Hoerengrap van de stand-up comedian Margareth Smith uit Chicago. Een man en een vrouw zitten aan de bar. De man zegt: 'Hé lekker ding, neem er een van mij.' Zij antwoordt: 'Nee dank je, kanjer. Geef me meteen die drie dollar maar.' (de Groene Amsterdammer, 20/12/1995)
• ‘Ik heb een kanjer aan de haak geslagen,’ zei ze keer op keer, ‘een knul die later apotheker wordt. Dat heb ik goed geschoten!’ (Maarten ’t Hart: De nakomer. 1996)
• 'Hallo kanjer,' zei ze. (Lydia Rood: Louter lust. 1997)
• Ach, wat een gezellige kanjer is het toch. (HP/ De Tijd, 27/02/1998)
• ’s Middags twee kanjers meegenomen aan boord. De één bleef in het cafetaria bij de manschappen hangen, terwijl de ander mij vergezelde naar het onderofficiersverblijf. (Frans van Es: Who the fuck is Frans van Es? Een greep uit het leven van een marineduiker. 2002)
• Opmerkelijk is, dat een soortgelijk woord in onze taal, te weten 'kanjer', oorspronkelijk ook teruggaat op een uitheems woord voor hond, namelijk het Latijnse 'canis'. De Fransen gebruikten het afgeleide woord 'cagne' in de middeleeuwen voor 'vrouwtjeshond, teef', en later ook voor 'teef, prostituee'. Sinds de 16e eeuw kwam het ook voor als 'cagnard'. Het betekende toen 'luilak, niksnut'. Des te curieuzer, dat wij het nu gebruiken in de bewonderende betekenis 'kanjer, voortreffelijk persoon'. (de Telegraaf, 09/09/2006)
• Klaas vond het ook heel goed dat we langs waren gekomen. Kanjers vindt hij jullie. (Nico Dijkshoorn: Nooit ziek geweest. 2012)
• Kanjer (kanjaard, kanjer): Iets (bv. een snoek) dat groot en fors is in zijn soort, een kokkerd. De Bont 278 Het WNT VII I 1251 sv Kanjer: Iemand die door lichaamsgrootte of door lichaamssterkte of door beide uitmunt. BSS 35 Kanjaard: een ‘fors gebouwd persoon, die zich dienovereenkomstig gedraagt’, noemt men in Kempenland ne kanjaard. Het woord is afgeleid van het Franse cagnard dat ‘vadsig mens’ betekent. Door uitbreiding wordt het ook voor dieren en dingen gebruikt, vergelijk ook de algemeen bekende vorm kanjer, dat dezelfde oorsprong heeft. TvK 173. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)
• Lieve Petra, je blijft nog steeds onbegrijpelijk voor mij en anderen, maar damnnnnn wat ben je een kanjer. (Linda van der Horst: Mr. C. 2015)
• Leonora werkt in het magazijn. Ze is geen kanjer, maar het is een lieve vrouw. (Alex Boogers: Alleen met de goden. 2015)
• Ik moest weer aan Laila denken. Wat een kanjer was dat! (Jef Rademakers: Moef Ga Ga. 2017)

2) (1915) (voetb.) hard schot. Syn.: kei*; knoert*; pegel*; peun*; piejotter*; spetter*; streep*.

• En wanneer Piet Flier - dien zij om zijn reuzenkanjers het ‘kanon’ hadden gedoopt - een van zijn bekende pillen gaf en een goal maakte, dan brulden zij even hard, als wanneer Mannus of Dolf bij een match tegen Ajax of Sparta het net deden trillen. (J.B. Schuil, De A.F.C.-ers. 1915)
• Met twee geweldige ‘kanjers’ bracht Pommy - wiens zon weer rijzende was - den stand op 3-1, waarna hij dè man van den dag was en onder uitbundig ‘pief, paf, poef’ geroep naar het clubhuis van H.B.S. gedragen werd, welke vriendelijkheid hem verscheiden blauwe plekken aan de beenen tooverden. (George van Aalst: Lotgevallen van een voetbalschoen. 1924)
• Pang! 'n kanjer, maar veel te hard, de bal vlóóg uit! (A.C.C. de Vletter: De lange mid-voor van T.T.T. Een verhaal voor voetballiefhebbers. 1929)

3) (1966) (inf.) (steeds meerv.) grote borsten. Vgl. jetsers*; joekels*.

• Het waren een paar vreselijke kanjers. Ze hoorden in de Grootste Ter Wereldserie. Tieten, daarbij vergeleken had bijvoorbeeld Anita Ekberg twee etterbultjes op 'n plankie. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. Tweede boek. 1966)
• Zij wilde net zo met haar borsten kunnen pronken als Julia Roberts in de film Erin Brokovich - zich niet realiserend dat push-up bh's verantwoordelijk waren voor de kanjers van Julia. (Algemeen Dagblad, 03/05/2004)
• Toots vertelde: 'Ze had een paar vreselijke kanjers. Als ze haar beha losknoopte golfde het roze vlees eruit.' (Hannah Waterman: De ontkenner. 2017)
• Boobies, borsten, tieten, toeters, prammen, memmen, koplampen, puppy's, meloenen, kanjers, pretpakketten... Hoe je ze ook noemt, je zou blij met je bollebozen moeten zijn. (Beth Coates & Elizabeth Foley: Wat zou Cleopatra doen? 2019)

4) (19e eeuw) (Zaanstreek) lamlendig persoon.

• (G.J. Boekenoogen: De Zaansche volkstaal. 1897)

5) (19e eeuw) (Zaanstreek) moeilijke of hachelijke zaak.

• 't Is'en kanjer, ik weet niet hoe ik er mede an moet. (G.J. Boekenoogen: De Zaansche volkstaal. 1897)

6) (18e eeuw) (inf.) achterste.

• Jou Hang-kous! jou Druipneus! Kust mijn kanjerd! (De Gewaande Weuwenaar, met het Bedroge Kermis Kind. 1709)