Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 15-09-2020

kallen

betekenis & definitie

(19e eeuw) (Barg.) wartaal uitslaan. O.a. bij E.G. van Bolhuis. In dialect ook in de zin van 'praten'.

• Kallen, (kalde, heeft gekald), (gew.) praten, babbelen, snappen. KALLING, v. babbelarij, praatzucht. (Van Dale 1898)
• Kallen, (barg.), wartaal uitslaan. (Taco H. de Beer & Eliza Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Sta toch niet zo lijperig te kalle! (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• (Toen ik vanochtend aan boord was, heb ik wel een uur lang in de machienkamer met Bout zitten praten, en die vertelde ... die zei...’
‘Nou? Nou?! Wat zei die?’
‘Niks ... Ik weet 't niet meer. Dat je de hele reis over mij had lopen kallen; verder niks. En dat je op 't laatst niet meer te harden was, als er in een haven geen brief van me lag. En dat je ... nou ja...’ (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)
• Kalle, w.w. Kletsen, babbelen. Vgl. ned. raaskallen. (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)