Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 17-04-2024

kalle

betekenis & definitie

1) (1844) (< Hebr. kalla, bruid) (joodse kringen) bruid; meisje; (Barg.) publieke vrouw; bijzit.

• Wij woonden afzonderlijk en ik leefde met een jonge kalle (meisje) die met het minje (geld) wist rond te springen. (Conrad Jacobus Nicolaüs Nieuwenhuis: Mijn verblijf in de gemeenschappelijke en afgezonderde gevangenis. 1858)
• Kalle, (isr. hgd.), bruid; (barg.) publieke vrouw. (Taco H. de Beer & Eliza Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Kalletje: publieke vrouw. (Köster Henke: De Boeventaal. 1906)
• Ik bin gein kalletje die 't op de steine f'rdient! (Is. Querido: De Jordaan. 1912-’25)
• Hij is te mokum Olf (Amsterdam), voor capti sjone (elf jaren), met jas (geeseling), vonk (brandmerk) en das (met de strop) veroordeeld, en bot op verschut (heeterdaad betrapt), maar zijn kalle (bijzit), heeft nog een menigte kleise en fokse mazematten (gouden en zilveren sieraden) gewoere (verstoppen), gemaakt, en een palmegoon (schildwacht), en kajem (jood), die hier de wacht heeft, neemt nu en dan een cassaaf (brief) voor haar mede, maar de flik (kaarten) en de daaijen (dobbelsteenen) zullen hem nog pijger maken (dooden). (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 45. 1926)
• Zeg, jonges, ik ga even m'n kalletje gedag zeggen. (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)
• Daar loop ik vanmiddag, iets wat me nooit passeert, in beurstijd, in de Kalverstraat en daar zie ’k me ’n kalletje, of ze zóó uit ’n plakplaatje geknipt was. (Alex Booleman: Verdoemenis. Het leven van een speler. 1931)
• Kalles, die zich dame waanden,
Die verpesten nou het vak... (Willem van Iependaal: Liederen van de zelfkant. 1932)
• Er zijn meer kalles, die d'r eige zo hebbe motte opwerke om een naambordje aan de deur te krijge. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)
• Sodelooier, wat een lekkere kalletjes! (Willem van Iependaal: Kluivenduikers Doedeldans. 1937)
• ‘Heel de koue kak de blubber!’ antwoordde hij en wuifde weer verrukt de zaal in naar de kalletjes, die zaten te wiebelen om gevrijd te worden. (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937)
• In z'n bureaula had die ouwe snoeper een serie blote kalletjes en een doos bonbons! (Willem van Iependaal: De commissaris kan me nog meer vertellen. 1951)
• .... de schandelijkste ansichtkaarten van haar, met blote kalIetjes er op .... (Meyer Sluyser: Er groeit gras in de Weesperstraat. 1962)
• En op je kalle mot je maar niet hopen
Die zag ik sjabbes met een ander lopen
Ze ging met Fijs het Markesgrachie op
Ze had die hoed van jou nog op haar kop
(Louis Contran: Brief van een moeder aan haar zoon, die in de gevangenis zit. Ongedateerd)
• O, je had haar eens moeten zien. De verpersoonlijking van de teeltkeus onzer tijd, dit fietskalletje. (Ben Borgart: De vuilnisroos. 1972)
• Ze was wat jonge Joden van toen een 'pracht-kalle', een 'reuze-niese' genoemd zouden hebben. (Siegfried E. van Praag: Partijtje ruw geslepen. 1976)
• Een lekker kalletje, betekende een lekkere meid en een lefchoser een waaghals. (Siegfried E. van Praag: Mokum aan de Amstel. 1976)
• Ze was een geweldig stuk, al noemden wij dat in die tijd een lekker kalletje. (Hans Koekoek: Liefzijn toegestaan. 1982)
• Een korte tijd was Hellaatje mijn kalle... (Ischa Meijer: Diny. Uit: Zij kon het lonken niet laten. 1989)
• Haddik nog een tijdje twee kalletjes voor me tippelen… Dacht ik toch effe het lek boven te hebben… Nou, vergeet het maar… Steken ze allebei de dievenmoord! (J.A. Deelder: Angel Eyes. 1998)
• Zo zit ik te somberen op het podium als dat kalletje in the picture komt. (Peter Smink: Grand Mal. 2010)
• ‘Misschien hebben ze een oogje op je, man,’ maakte ik Kareltje wijs. ‘Als je een van die kalletjes pakt, krijg je vijftig piek.’ (Özcan Akyol: Eus. 2012)

2) (19e eeuw) (vnl. Vlaanderen, scheldw.) domme, onnozele of praatzieke vrouw. Afgeleid van het (gewestelijk) werkwoord ‘kallen’ (praten). Kalle is ook Bargoens voor vrouw, bruid, publieke vrouw.

• Een kalle is een ekster, die steeds babbelt, zonder te weten wat ze zegt; vandaar noemt men in ‘t Land van Aalst ook kalle, een vrouw die veel en dwaas klapt. (A. De Cock: Spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen, de liefde en het huwelijk. 1911)
• Kalle, soms ook ongeveer als kolle gesproken, is in Coevorden en omgeving waartoe ook Collendoorn behoort een jong meisje op wier gedrag men wel wat aan te merken meent te hebben. (Eigen volk; algemeen tijdschrift voor volkskunde (folklore) en dialect voor Nederland, Oost- en West-Indië, Vlaanderen, Zuid-Afrika en Noord-Amerika. 1936)
• Zo staat zij nu daar. Aan de spoelbak. De onnozele kalle. (Herman Teirlinck: Het gevecht met de engel.1952)
• Oorspronkelijk was een calletje een praatster, een meisje, dat graag snapte en babbelde. Maar de woordbetekenis verschuift. Een kastelein was eertijds een kasteelheer en geen herbergier. Met een calletje was een net meisje bedoeld, al hield ze dan ook veel van een buurpraatje. Maar later werd calle ook ongunstig gebezigd. „Boze calle" was „boze hekse!" (De Volkskrant, 29/11/1952)
• Ehwel, schetebeze? Zotte kalle? (Hugo Claus: De verwondering. 1962)
• (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1974)
• Dat de Coureur zijn eigen opgehangen heeft is nog veel normaler dan dat twee en twee vier is! Gij astrante kalle! (Herman Brusselmans: Het einde van mensen in 1967. 1999)
• Kalle. zie VD: (dieventaal) publieke vrouw. Mech.: nog sporadisch gehoord als synoniem voor: praatzieke en lichtzinnige vrouw. (H. Diddens: Woordenboek van het Mechels dialect. 1999)
• ‘Helaba,’ lispelde ik, ‘helaba, domme koei van een klootloze wrede kalle, het verhaal was niet zo en is niet zo.’ (Pjeroo Roobjee: Een mismaakt gouvernement. 2010)
• Kalle: dwaze vrouw (Sint-Niklaas). (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)

3) (1950) (Vlaanderen, inf.) mannelijk geslachtsdeel. Eigenlijk: een langwerpîg stuk hout, met aan beide kanten een punt.

• (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• (Roland Desnerck: Oostends woordenboek. 4e druk 2006)