Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 18-03-2021

kaars

betekenis & definitie

1) (17e eeuw) (sch.) mannelijk geslachtsdeel. O.a. in het werk van S. Van Rusting.

• neemt d'ondervinding' eens van sỷn kwaed-aerdigheid
als gỷ de keirse, met uw gruis-bus aen zult randen
zỷn regenboôg coleur, sỷn sulpheragtig branden
zal u doen spiegelen wat voor gevaerlỷkheid
in het besluiten van zoo grooten vỷand leid. (Pierre Jacques de Badts: scatologisch gedicht, 1760-1790, opgetekend in Noord-Frankrijk in de regio waar West-Vlaams wordt gesproken)
• Hij dacht dat hij een geweldig minnaar was, omdat hij uren met die machtige kaars kon rondlopen. (Hermine Heijermans: Leven met eros. 1979)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• (Ton den Boon: De taal der liefde. 2017)
• (Piet van Sterkenburg: Rot zelf lekker op. Over politiek incorrect en ander ongepast taalgebruik. 2019)

2) (19e eeuw) (Barg.) een eind weegs: 'Hij bracht hem een kaars'.

• (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)