(19e eeuw) (inf.) benaming voor iemand die alles maar over zijn kant laat gaan; een onnozele hals; een sul; een goedzak. Eigenlijk: iemand van 'goede bloed. Vgl. lamme goedzak. De uitdrukking is geen creatie van Marten Toonder, die in het stripverhaal `Panda en de meester-gemaskerde' een allerminst sullige vos met die naam laat opdraven. De benaming is al veel ouder. Al bij Harrebomée (1858) is sprake van een Jan Goedbloed. Volgens Huizinga is hetzelfde type later bekend geworden onder de naam Frederik Fluweel (oorspr. de hoofdfiguur uit de gelijknamige strip in De Humorist, verschenen van 1936 tot 1941'. Laatstgenoemde is momenteel ook een aanduiding voor een homoseksueel.
• In het Fransch heeft het zonder twyfel velen verbaasd of ontstemd. Men behoeft geen puri-tein te zijn, geen Joris Goedbloed, die alles pour le mieux dans Ie meilleur des mondes oor-deelt, vooral wanneer het zijn eigen land betreft, om bly'spelen als dit in de eerste plaats be-stemd, ea geschikt te achten voor de overbeschaafde fijn- dan dat van een door innige liefde verbonden gezin, in rouw gedompeld door den dood van de echtgenoote? (de Groene Am-sterdammer, 29/11/1891)
• Joris Goedbloed, een sukkel, die zich alles laat welgevallen. (Taco H. de Beer & Eliza Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• En Dirk liet niks meèr los, zoo'n Joris Goebloed as-i anders was, as 't op geld op an kwam, dan was-i zoo vrekkig as t'r an toe. (Frans Coenen: Zondagsrust. 1902)
• De Nederlandsche onafhankelijkheid is een fictie. Iets als Joris Goedbloed in 't roovershol: wee je gebeente als je 'n kik geeft. (de Groene Amsterdammer, 25/11/1906)
• Je kunt ook niet een Joris Goedbloed zijn, wanneer je met zo'n massa menschen te maken hebt... (Meyer Sluyser, onder pseudoniem Onno Win: Met de trekpot op avontuur. 1934)
• Waarschijnlijk beschouwt ze hem als een Joris Goedbloed en ze heeft gelijk… (Willy Corsari: Die van ons. 1946)
• Rembrandt kan geen woord uitbrengen, zijn mond trekt er scheef van, hij staat er bij als Joris Goedbloed. (Jan Mens: Meester Rembrandt. Tweede druk. 1947)
• Jij ben zo'n echte Joris-Goedbloed, die alles maar critiekloos aanneemt. (Joh. Dekker: Onvolwaardig. 1952)
• Wij weten onmiskenbaar wat wij onder een Joris Goedbloed verstaan, maar hoe vaak verbergt zich achter de naam Joris niet een vulkanische natuur? (Friese koerier, 12/08/1957)
• goedbloet/d (voc.), goedhartig mens; meestal Jóóres choedbloet. - Ag, et is toch sóón èchte Jóóres choedbloet, die kèn nau ècht alles fan kindere verdraage. (A.P.M. Lafeber: Het dialect van Gouda. 1967)
• M'n baas was een lul in de pot, een Joris Goedbloed. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant, 1968)
• Er was een snuiter bij die we Droplul noemden, een echte Joris Goedbloed. (Haring Arie: Tweede Boek. 1969)
• Wat een gezicht: kant, fluwelen strikken, zijden linten; en dat allemaal alleen maar om tegenover haar dierbare Joris Goedbloed aan tafel te zitten en hem te horen doorwauwelen over korhoenders of paarden of de crisis onder de wevers sinds de Burgeroorlog, waarbij hij een van Bonbons verrukkelijke heerlijkheden wegschrokte en zijn mond spoelde met teugen wijn terwijl het Fransmannetje achter zijn rug stond te popelen van een wanhopige kunstenaarsbehoefte aan lof, al was het alleen maar een teken van besef dat er een creatie verricht was. (Jan de Hartog: Het koninkrijk van de vrede (vier delen). 1972-1975)
• Mijn vader Joris Goedbloed... wist hij veel van goud en briljanten. (Haring Arie: De Sarkast. 1989)
• Als je dan zo'n jongen zag stamelen, nam je het niet mee, want dat zou niet vrolijk zijn voor zijn arme verloofde in Holland. Ik was patertje Joris Goedbloed. (Elsevier, 04/07/1992)
• Ze kon alles met hem doen, hij liet met zich sollen. Joris Goedbloed. (Nelleke Noordervliet: De naam van de vader. 1993)
• (Pim Oosterheert: Bommellexicon. Van Aanmaak tot Zwirkvlaai. 2005)
• Ik was in die tijd nogal aardig en naar mij door overlevering ter ore is gekomen zelfs een beetje een Joris Goedbloed. (L.H. Wiener: De verhalen. 2015)
• Vader was juist een Joris Goedbloed, een beetje de verschoppeling van de familie. (Sytze van der Zee: Wij overleefden. 2019)