Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-08-2023

Joost

betekenis & definitie

1) (1719) (euf.) mannelijk lid. Andere eigennamen gebruikt voor de penis zijn: Bello*; Frederik*; Gerrit*; Jodocus* enz.

• Alleman begon te roepen: Lubbert is aan 't Teefje vast; Laat 'em nou vry kusjes snoepen. Morgen gaat zen Joost te gast. (J. Zoet: D'uitsteekenste digtkunstige werken. 1719)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• (Robert Henk Zuidinga: Eroticon: het ABC van de erotiek. 1990)

2) (18e eeuw) (euf.) één van de vele verbloemende benamingen voor de duivel. Varianten zijn o.a.: Jochem, oude Joost, oude Jochem. Komt voor in oude uitdrukkingen zoals: ‘loop naar Joost; dat mag Joost weten; Joost speelt er mee (de duivel zit er achter); iemand naar Joost wensen enz.’ Volgens K. ter Laan (Nederlandse spreekwoorden, spreuken en zegswijzen) zou Joost een verbastering zijn van een Chinees woord, dat een Boeddhabeeld aanduidt. Annemarie Houwink ten Cate (Signalement van sprekende zegswijzen) voegt daaraan toe dat het een van het eiland Java afkomstige benaming voor een godheid is en dat de oorsprong van het woord wellicht moet worden gezocht in het Portugese ‘deos’ (god). Joost werd naderhand een aanduiding voor heidense godheden in het algemeen. Ook wel: Joosje.

• Kwam eens Joost dien Burchtheer halen, En voor zijn manschap hem betalen, Ik liet den linkerd stil begaan! (J. Van Lennep: Poëtische Werken. 11 dln. 1859–1862)
• Bij joost, hoe meer er wegvielen hoe beter, ikzelf en mijn jongen gingen vóór. (Louis Paul Boon: De bende van Jan de Lichte. 1957)
• Jóösie, Joost, de duivel. Zegsw. Da mach Jóósie weete, dat weet niemand. (A.P.M. Lafeber: Het dialect van Gouda. 1967)
• Op een mythische verklaring van een natuurverschijnsel wijst onze zegswijze ‘de duivel slaat zijn wijf’, als het regent en de zon schijnt. Volksbenamingen zijn: blikskater, boeman, bokspoot, de booze, deksel, duker, donder, droes, drommel, duivekater, hänsken, heintje, heintjepek, hinkepoot, (men denke aan ‘kromme duivel’), joost, koekoek, nikker, d'olle, pikheintje, de zwarte, zwarte piet. In Belgisch Limburg noemt men hem veelal kortweg ‘het kwaad’. (Jos Schrijnen: Nederlandsche volkskunde. 1977)