Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 04-07-2023

joint

betekenis & definitie

(1952) (Eng.) lange marihuana- of hasjsigaret, bedoeld om aan elkaar door te geven. De benaming zou van deze handeling (to join in together) zijn afgeleid. Marihuanasigaretten worden in het slang ook wel 'rainy day women' genoemd. Bob Dylan maakte er ooit een liedje over. Een joint bouwen betekent gewoon: een joint rollen. Joint wordt ook wel gebruikt voor een heroïnecapsule.

• Hij rookte zijn eerste „joint'- verleden jaar — hij was toen zeventien — en is op het ogenblik een van de voorstanders van het legaliseren van marihuana-gebruik — hoewel niet voor iedereen. ((Trouw, 09/07/1966)
• Larrie komt overeind, draait een joint. (Arie B. Hiddema: Dag heer. 1970)
• De hele dag maar joints roken en theorieën over alles en nog wat verkondigen. (Bert Hiddema: Twee vliegen in één klap. 1975)
• 'Hans,' zei ik, 'doe me een plezier, rook een jointje op de plee.' (Johnny van Doorn: De geest moet waaien. 1977)
• Van vroeg in de morgen tot diep in de nacht gaan er joints rond, zodat we niet merken dat we hard op weg zijn om van de honger om te komen. (Frans Kellendonk: Namen en gezichten. Verhalen. 1983)
• Hij steekt zijn magere hand met verrassend gelakte nagels uit en plukt een halve joint uit Larrie's hand. (Hans Plomp: Open inrichting. 1985)
• Op de wc van school rookt hij stiekem joints, zodat men aanvankelijk denkt dat hij zich aftrekt en daarom zo suf is. (Bert Hiddema: Scheuren in het asfalt. 1985)