Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 05-09-2020

jennen

betekenis & definitie

1) (16e eeuw) (Barg. oorspr. jonen) liegen; bedriegen; vals spelen.

• Jonen, bedriegen. (Moormann: Bronnenboek. 1892)
Jennen, spelen, liegen. Ik ga jennen. Jen wat voor me. (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Pas op, dat je me niet joont. (Van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Sindsdien lag hij in zijn krantje aanhoudend te donderjagen en te jennen tegen het kamp. (Toon Kortooms: Help! De dokter verzuipt... 1968)
• Profvoetballers zijn vaak wreed tegen elkaar. Zij schamen zich niet zelden voor emoties. Dat uit zich dan in het jennen en voeren, zoals dat in Amsterdam erger is dan waar ook in Nederland. (Maarten de Vos: De Ajacieden. 1971)
• De krant moest eerst, sprak de drukker kribbig en hij bedoelde: je denkt toch niet dat ik een heilig ritueel, als het vervaardigen van ons blad, opzij schuiven zal voor een binnenwaaiende opdracht, tot het drukken van strookjes om Duitse soldaten te jennen? (Lisette Lewin: Het clandestiene boek 1940-1945. Gepubl. 1983)
• Hun planning bestaat niet alleen uit hun onwrikbare voornemen om de burgers te treiteren en te jennen, maar ook om dit tot hun laatste snik vol te houden. (Gerrit Komrij: Het boze oog. 1983)
• Een Oostenrijker een beetje jennen zou ik best fijn vinden op het ogenblik. .. (Karel van het Reve: Achteraf. 1999)
• (Rien van den Broek & Ad Kerstens: Van aaszak tot zwabber. Woordenboek van de kaartspeler. 2018)

2) (1937) (Barg.) plagen, sarren, treiteren.

• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• 'Niet jennen, Harry,' zei de vrouw achterop. (Simon Carmiggelt: Een toontje lager. 1959)
• Op een middag hadden ze hem zitten jennen. (Jan Schilt: Soldaatje spelen onder de smaragden gordel. 1969)
• Niet om te jennen, maar wat een lelijk wijf was dat zeg. (Ben Borgart: De slakken van Canêt d'Olt. 1973)
• Laat je toch niet jennen, man, zei Henk tot de razende dichter. (Harry Mulisch: De aanslag. 1982)
• Ik durf nee te zeggen tegen mijn vader, en laat me niet meer te pas en te onpas jennen. (Sal Santen: De B van Bemazzel. 1989)
• Slachtoffer was ditmaal een Braziliaanse collega die de Nederlanders liep te jennen omdat Oranje achter stond. (HP/ De Tijd, 08/01/1995)
• Ik begreep dat ze me liep te jennen en besloot op de rijke man niet verder door te gaan. (Willem Brakman: Het groen van Delvaux. 1996)
• Jennen: sarren, treiteren, op stang jagen (Amsterdam). (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)