Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 20-10-2020

jatten

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (Barg.) (ww.) stelen. Afgeleid van het Hebr. jad (hand). De volkstaal kent talrijke syn. voor stelen: achterhouden*; achteroverdrukken*; afgappen*; askenen*; baaien*; bewiegemen*; djaffen*; djakken*; doffen*; van eigenaar* verwisselen; fazelen*; gannefen*; handelen*; kaaien*; kiepelen*; klauwen*; knappen*; knarpen*; krabbedieven*; krabben*; mareedsemen*; marwiegen*; meppen*; moeren*; mosselen*; nakken*; njozen*; pekanen*; piepen*; pietheinen*; pikken*; poffen*; proletarisch* winkelen; promoveren*; rampassen*; rampokken*; ranzen*; ratsen*; ratten*; rauzen*; reetsemen*; rippen*; roeien*; scaren*; scheefslaan*; shanghaaien*; slaan*; snaaien*; snorren*; soppen*; tochten*; verdienen*; zeferen*.

• Jatten, (jatte, heeft gejat), (diev.) jutten, gappen, wegdieven. (Van Dale. 1898)
• De fighting Quakers jatten in den vrijheidsoorlog de wapenen op voor 't vaderland, en bleven toch door de strengeren als lauwe vrienden erkend. Maar al zijn zij niet weerloos meer, vredemannen zijn end blijven zij. (G.F. Haspels: Weerloosheid. 1901)
• Want o dat jatten was toch zóó schrikkelijk erg tegeswoordig - zei hij, in nu waarlijk toch wel loos opzien tot den rechercheur: dien zelfden nacht hadden ze van 't Bultje - dat kleine krummeldiefje, naar meneer wel wist - z'n splinternieuwe pilowbroek, die nog jouker genog had gekost, van z'n beenen getrokken, waar hij op de vuurplaat lag te piepen... (M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. 1912)
• Achter de deur uit stormden twee jongens en een meisje van Kee Kles, op Mientje en Jansje aan, fel de twee dochtertjes van Neel beschuldigend dat zij griffels uit den koker van Tienus van Kleine Trui hadden ‘gejad’. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1912)
• .... dan voelde hij, hoe zijn bloed anders ging vloeien en zag hij dan een paar jongens ‘jatten’, dan stokte zijn adem..... (George van Aalst: Lotgevallen van een voetbalschoen. 1924)
• ‘Van zulke,’ - ze hield het taartje omhoog - ‘van zulke heb ik er wat gejat! ‘ (Willy Corsari: Nummers. 1932)
• Een mooie herfstdag trekken ze den boer op om appels te jatten. (Jef Last: Een huis zonder vensters. 1935)
• In mijn vorige huis hebben ze de loper van de trap gejat. (W.F. Hermans: Paranoia. 1953)
• ‘Vroeger kon je hier bloemen jatten’ zei ze met gesmoorde stem ‘nu groeit er niets meer.’ (Gerrit Krol: De rokken van Joy Scheepmaker. 1962)
• Die platen (wijst op een stapel beat en +/- 160 Every titels) zijn voor een groot deel gejat, koud kunstje. (Hitweek, 25/02/1966)
• Straks denken ze nog dat we ze mee willen jatten! (Heere Heeresma: Geef die mok eens door, Jet! 1968)
• Nou gane ze m'n kwartje jatte! (Johan Fabricius: Het meisje met de blauwe hoed. 1974)
• Jazz was pikken, jatten, scharrelen, slimmer zijn dan de rest... (Bert Hiddema: Scheuren in het asfalt. 1985)
• Ze jatte niet van anderen, maar ze gaf ook niets zomaar weg. (Wim Kayzer: De Waarnemer. 2005)
• Ze jatten alles onder je kont weg, die lui zijn niet te vertrouwen. (Renske Jonkman: Zo gaan we niet met elkaar om. 2011)
• Later bleek dat hij bijverdiende door ”s nachts koper te jatten van spoorweginstallaties in de buurt. (Mart Smeets: Niets is wat het lijkt. 2013)
• Wie niet in staat was om zelf zijn dagrantsoentje te halen, werd overgeslagen, dus bietste of jatte ik wat voor Jentsje. (Hylke Speerstra: Op klompen door de dessa. Indiëgangers vertellen. 2015)

2) (1858) (Barg.) handen. Syn. fietsen*; fikken*; kluiven*; kolenschoppen*; tengels*.

• Onder zijne jatten (handen) werd ik bijna zoo knap als hij en het regende foks (goud) en kleis (zilver) minje (geld). (Moormann: Bronnenboek. 1858)
• Jat, (barg.), hand. (Taco H. de Beer & Eliza Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Hilke deelde met zijn jatten ongezouten meppen uit, dat de Chinezen het in Peking hoorden donderen en allen tegelijk de trap aftuimelden, achtervolgd door Joppie, die hun de flarden uit de broek wilde happen. (Johan Fabricius: De scheepsjongens van Bontekoe. 1923)
• As-tie dat doet, bijt je 'm maar in z'n jat, koplementen van mij, dag, hoor. (Chr. van Abkoude: Kruimeltje. 1923)
• Ze trouwde een mijnheer, die van haar centen aan de rol gaat en na de pret z'n jatten niet thuis kan houden en z'n vrouw in tranen rammelt. (Willem van Iependaal: De dans om de rinkelbom. 1939)
• Ik zei tegen haar dat zij met haar jatten van mijn penose af moest blijven. (H. van Aalst: Onder martieners en bietsers. 1946)
• Ik heb het in me jatten gehad, ja! (Willem van Iependaal: Bef boef bajes. 1952)
De zware jat van Bodde daalde krachtig op zijn knie neer... (Heere Heeresma: Geef die mok eens door, Jet! 1968)
• En zij heb 't ding nog niet in d'r jatten of ze rukt er zo'n matras uit. (Simon Carmiggelt: Je blijft lachen. 1968)
• Trek eerst je duffelse jekker uit en was je jatten, man... (Heere Heeresma: Han De Wit gaat in ontwikkelingshulp. 1972)
• We waren nog geen half uur onderweg of hij legde zijn jat al vertrouwelijk op haar knie… (Johan Fabricius: De wijze goeroes van Benares. 1975)
• Alleen de havenarbeider sloeg hem een paar keer troostend met zijn enorme jat op de schouder. (Simon Carmiggelt: Welverdiende onrust. 1982)
• Blijf met je vuile teringjatten van m'n spullen af. (Hans Moll: De hoeken van de ring. 1987)
• Ik was eerst, zeg ik tegen die gek en ik geef hem meteen een big naar rechts, maar het nam niet weg dat hij de helft van mijn kroketje al in z'n jat had. (Joop Waasdorp: De verhalen. 1989)
• Kijk, mijn jatten zijn helemaal zwart, en dat vlekt op die witte enveloppen. (Viktor Frölke: Dagboek van een postbode. 2016)
• “Je moet mijn kouwe jatten maar voor lief nemen, meissie, want het vriest stenen dik,” lacht Truus. (Clemens Wisse: Een fortuinlijke boerenknecht. 2020)