Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 28-08-2020

Janus

betekenis & definitie

1) (1994) (Rotterdam, jeugd) groet; aanspreekvorm.

• Voor een specitaculaire Malabata Boem Boem Party, moet je eigenlijk naar een grote zwarte danszaal als Imperium in Rotterdam. Daar zijn de 'fatu's' die erg 'brada' blijken. Daar roept het publiek 'Janus! Janus!' - de lokale variant op de transatlantische groet Yo! (Elsevier, 16/04/1994)

2) (1909) (Amsterdam, Leiden) groot exemplaar, bijv. een vis: 'hij heeft me daar een paar janussies gevangen.' Syn.: floepjanus*; jetser*; joekel*; kallebaster*; knakker*; knoeperd*; loeier*.

• …een janus van een kokker van een neus en een mond. (Ijmuider courant, 24/05/1924)
• Ik heb er toen wat aan zitten peuteren, er wat zoete melk op gedaan, en er een zaadje ingestopt. Binnen korten tijd kwam er een janus van een groene pruik uit die cocosnoot geschoten. (De Maasbode, 01/07/1927)
• ‘Maar z'n neus had geld gekost,’ lachte Dieuwertje. ‘Zo'n janus en rood as een karbonkel!’ (A.M. de Jong: De dolle vaandrig. 1947)
• Ze maken er een Janus-van-een-hond van; ,,een echte Jezuïet", zeggen de buren en aan die uitdrukking weten ze, dat de buren tenminste niet katholiek zijn. (Ad interim. Jaargang 5. 1948)
• En je zel vannacht om de beurt met mijn de wacht houwe, en as- t- er zo'n janus van een tijger op ons afkomt, dan trekt je een brandende tak uit ons vuur en die douw je ' m effe in z' n snoet en dan wil die wel weg, wat ik je smoes! (A.M. de Jong: Kruisende wegen. 1948)
• De goaltjes waren niet van de lucht. Het werd wel vier-nul, om precies te zijn. Een janus van een kopstoot leverde helaas een free kick op. (Amigoe di Curacao, 14/02/1964)
• (Hans Heestermans: Leids Woordenboek. 2007)
• (Hans Heestermans & Ditte Simons: Mokums woordenboek. 2014)

3) (19e eeuw) (Barg.) in orde. Synoniemen uit de volkstaal: achttien*; appie* kim; areit*; voor de bakker*; dik* van zoute; gepiept*; gescheten*; gru*; joppe*; kasie-kasie*; alles kim*; kits*; in de p*; piep-jan-knor*; pikkadella*; in de pocket*; voor z'n blote reet*; alles in de riebel*; voor zijn roodkoperen* schuiftrompet; dat zit snor*; voor z'n stille stinkerd*.

• Janus, (barg.), in orde; een goede gelegenheid. (Taco H. de Beer & Eliza Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Janus: in orde. 't Is Janus. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Ton Spruijt: Johannes. Het groot Jannenboek. 2001) p. 156

4) (1980) (euf.) mannelijk lid. Vgl. andere eigennamen voor de penis: Bello*; Charlie*; Frederik*; Gerrit* enz.

• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• (Ton den Boon: Van andersbegaafd tot zwembandjes. 2008)
• ‘Die hoer heeft in m’n janus gebeten, wel godverdomme,’ kreunde Van Lopik. Zijn hand greep naar zijn slap geworden piemel, hield hem vast en vloekte onophoudelijk. (Peter Storm van Leeuwen: Iedereen eet sambal. 2013)
• Hierna kakelde een mannelijke leeftijdgenoot dat zijn lul het niet meer doet, maar dat hij met een of andere prik, die hij zelf in zijn slappe janus jast, een heel eind komt. (Youp van ’t Hek: Stormschade. 2018)
• (Piet van Sterkenburg: Rot zelf lekker op. Over politiek incorrect en ander ongepast taalgebruik. 2019)

5) (1955) (inf.) (als tweede deel van een samenstelling) vent, kerel.

• Een van ons gaat naar het adres van die slangenzus en de ander naar het huis van de kantoorjanus. (Willy van der Heide: Vreemd krakeel in Californië. 1955)