Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 04-06-2023

janhagel

betekenis & definitie

1) (17e eeuw) (zeem.) (min.) landhazen* maar ook voor het gemene (scheeps)volk; het gepeupel*. Het WNT geeft al een vindplaats uit 1634: 'Jan Haghel gaet aen 't eten: het matrozenvolk gaat eten.' Rond 1650 werd de uitdrukking ook in niet-collectieve zin gebruikt voor een gewone man uit het volk. De Nederlandse dichter Constantijn Huygens (1596 - 1687) gebruikte deze zegswijze rond 1672 als verzamelnaam. In de zeventiende eeuw verstond men onder Jan Hagel ook de matrozen. Ook het Nieuwhoogduits kent het in deze betekenis al sinds ca. 1687, met de nevenvorm Hans Hagel. De uitdrukking is wellicht terug te voeren op de zeventiende eeuwse vloek 'de hagel sla hem', waarbij in een later stadium met `hagel' een persoon werd aangeduid. Geuniformeerde NSB'ers of landwachters werden tijdens WO II ook 'Janhagel' genoemd. In negentiende eeuwse politieke kringen gebruikte men de aanduiding 'Schralenjanhagel' als woordspeling op 's Gravenhage in combinatie met Staten-Generaal.

• .... is het maar al te bekend, dat de grootste meenigte, door losheid, ongebondenheid, ligt-vaardigheid, onwetenheid, trotsheid en ergerlyk gedrag zig de algemene veragting van de gansche Natie, uitgezondert alleenlyk het snoodste Jan hagel, op den hals haalt. (Justus van Effen: De Hollandsche Spectator, 21/04/1732)
• Wat hamer; 't janhagel volgt my na, tot op de beste kamer! (Johannes Kinker: De menschheid in 't Lazarushuis. 1801)
• Vader Adriaen keek verwoed, gaf met de vrije hand eerst Geleyn en toen Pieter Evertsen een draai om de ooren, brommende: 'Uit den weg, Jan Hagel!' en hief de tang weer in de hoog-te. (Pieter Louwerse: Vlissinger Michiel.1880)
• Al dat kletsende janhagel wou zijn jool nu in wroeging verkeeren? (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1925, dertiende druk. Eerste druk: 1912)
• Janhagel: het gewone bootsvolk; hgd. Janhagel. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur der Nederlandsche taal. 1914)
• Voor ied're bêtise trekt 't Janhagel uit,
in menigtes of platte scharen,
met baldadig brallend stemgeluid,
dat ied're courtoisie heeft laten varen. (Querulijn Xaverius markies de Canteclaer van Bar-neveldt : Opwaatsche Wegen. 1938)
• Ze begreep alleen niet dat iemand met een zo goedige aard zich aangetrokken voelde tot zulk een janhagelpartij. (F. Bordewijk: Karakter. 1938)
• Hij is er trots op dat zijn zoon een van het janhagel, een landverrader, tegen de vlakte heeft geslagen. (K. Norel: Engelandvaarders. 1945)
• (Dr. C.G.N. De Vooys: Verzamelde taalkundige opstellen. Deel III. 1947) p. 235
• Overal staan immers Duitse controleposten of – wat soms nog erger is – Landwachters. Zogenaamde Nederlanders, die met de bezetter heulen en door iedereen spottend ‘Jan Hagel’ worden genoemd. (Wim Broos: Henk vecht mee. 1949)
• Op de landwacht was Frits gebeten als geen ander. Jan Hagel noemde hij de kerels… (Anne de Vries: Reis door de nacht. 1951)
• Het waren juist geen kinderen van gedistingueerde lieden, maar ook niet van dat soort dat men Jan Hagel noemt. (Anoniem: Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer. 1965)
• Met smoezen uit 'medezeggenschap, stemrecht, bedrijfsraden, sportveldjes, betaalde vakantie, welzijnszorg, ombudsmannen en dergelijke, wekken de bonzen de indruk dat ze schouder aan schouder met janhagel de strijd om het bestaan voeren. (Provo 1967 nr. 15)
• Hij is nog net voor de bevrijding, hoewel hij landwachter was door zijn eigen makkers, de Jan Hagel doodgeschoten. (J.W. Holsbergen: Het pistool van de rekening. 1968)
• Hij is er trots op dat zijn zoon een van het Jan Hagel, een landverrader, tegen de vlakte heeft geslagen. (K. Norel: Engelandvaarders, 1972)
• Jan hagel, op het zien aanleggen, een weinig ter zyde geweken, word nu stouter toen niemand gewond was, valt aan, en brengt de voorste troep soldaten op de loop … (Sybren Pollet: De geboorte van een geest. 1974)
• ‘Wat wil je dan, dure madam,’ was mijn vader ongewoon fel uitgebarsten, ‘dat ik me bij dat janhagel van een Hiedner voeg?’ (Louis Ferron: De kreisnijder van Fichtenwald. 1976)
• Hij noemde zich inmiddels De Heerser en in een openingstekst voor een van mijn tentoon-stellingen in 1960 waarschuwde hij alvast dat er een tijdperk zou aanbreken 'waarin woor-den als verdraagzaam, humaan, ideaal en kunst daverende lachsalvo's bij de Heerser en de Barbaar, zelfs bij het Janhagel zullen teweegbrengen.' (Jan Cremer: Logboek. 1978)
• Bij deze gelegenheid verklaarde hij openhartig geen dichter te zijn voor het grauw, voor de heffe des volks, voor de smaak, beter gezegd voor de wansmaak van het janhagel. (de Groene Amsterdammer, 21/07/2001)

2) (18e eeuw) (Ned.) soort van gebak: donker koekje met parelsuiker, soms ook met amandelschaafsel. Het oudste recept werd teruggevonden in 'De Hedendaagsche Banketbakker' (1851).

• Speel nu niet meer, dan met … Peperneuten en Jan Hagel. (Wolff en Deken: Historie van den Heer Willem Leevend. 1784-1785)
• En die goeie soepterrine is nu meteen nooit meer te gebruiken voor soep. Ik begrijp niet, dat u zoiets goedvindt, mevrouw! Ik zal hem in elk geval maar een beetje uit de circulatie zetten; hij staat daar zo onhygiënisch als wat op dat tafeltje naast de schaal met Janhagel... (Henriette van Eyk: Josefine. 1962)