Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 25-08-2020

jagen

betekenis & definitie

1) (1950) (wielr.) een of meer ontsnapte tegenstanders achtervolgen. Frans: chasser; Engels: to chase.

• En nadat Geminiani Bobet eenmaal met succes op de helling naar Niziers had afgeleverd, liet de lange, schrale Raphaël zich haastig terugzakken naar een jagend groepje - waarin Kuebler en Ockers - en begon hij daar, met vriendelijke assistentie van enige andere Fransen, het tempo te drukken. (Martin W. Duyzings: Sport op twee wielen. 1950)
• De regenboogtruidrager keerde inderdaad naar de voorste rangen terug in het gezelschap van Francesco Moser en Giovanni Battaglin, die voordien onder hun beidjes een beetje uitzichtloos waren gaan jagen. (Jan Cornand & André Blancke: Hoe Merckx de Tour verloor. 1975)
• Ik wist niet, hoe snel ik op dat moment naar voren moest rijden met de auto. Ik heb meteen tegen Capiot gezegd dat wij absoluut niet zouden gaan jagen. (de Volkskrant, 19/04/2003)
• Km 257: Charly Mottet en Johan Musseeuw springen weg bij de acht, op Système U en ADR na moet nu iedereen gaan jagen. (De Muur, nummer 11, oktober 2005)

2) (1980+) (homotaal) op de versiertoer zijn; cruisen*.

• (Arendo Joustra: Homo-erotisch woordenboek. 1988)