Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 22-08-2020

iPod

betekenis & definitie

(2001) (merknaam) (jeugd) mp3-speler van Apple. In Amsterdam wordt het woord (uitspraak: aaipot) ook gebruikt om een knuffellesbienne mee aan te duiden.

• Er zijn beladen plaatsen, dingen, restaurants, parken, woorden. En vooral liedjes. Werkelijk elk liedje op mijn iPod roept herinneringen op. (Susan Smit: Letterhonger. 2008)
• Op zijn iPod staat tachtig gigabyte aan Nederlandstalige muziek die hij via een zelfingebouwd docking station over de luidsprekers in zijn auto kan afspelen. (Erik Nieuwenhuis: Een gat in de lucht. 2010)
• En die computer staat inmiddels allang niet meer in een “werkkamer”, maar overal. Het is een beetje zoals met andere “gadgets”, die in het begin typische mannendingetjes waren: de auto, de mobiele telefoon, de iPod – in het begin vinden vrouwen ze een beetje stom, speelgoedjes voor mannen die in hun hart altijd jongetjes van elf zijn gebleven. (Herman Koch: De ideale schoonzoon. 2010)
• En ja: ook ik heb de zevendelige verzameldvd-box in de kast staan, maar ik kijk er haast nooit naar, laat staan dat ik erover praat, want ik weet: wie anno 2010 nog over ‘SATC’ begint, kan net zo goed opperen dat ie de iPod zo’n handig ding vindt (‘al m’n muziek past erop joh!’). (Hanna Bervoets: Leuk zeg doei. 2011)
• Rosa duwde de witte dopjes van haar iPod nog wat dichter in haar oren en ging op een paar veilige passen van de groepjes af staan. (Joke J. Hermsen: Blindgangers. 2012)