Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 09-02-2024

ibbel, iebel

betekenis & definitie

(1898) (inf.) kregelig, tureluurs. Dit woord werd via het Jiddisch afgeleid van Hoogduits 'übel' (misselijk, naar). Volgens Endt en Frerichs (Bargoens Wdb.) in joodse kringen ook 'ibbel en wei'. Verder 'iebelig' (zenuwachtig). Vooral in jeugdtaal van de jaren tachtig en negentig van de twintigste eeuw.

• Maak me niet ibbel. (Tweemaandelijksch tijdschrift voor letteren, kunst, wetenschap en cultuur. 1898)
• ibbel, onpasselijk, verdrietig. Maak me niet ibbel. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Maak me niet iebel! (Willem van Iependaal: Onder de pannen, 1952)
• Ik word er helemaal ibbel van. (Simon Carmiggelt: Fluiten in het donker. 1965)
• Je hebt gelijk, hij zou iedereen iebel maken. (Miep Diekmann: Total Loss weetjewel, 1973)
• ... ibbel wier je van 't nagelkluiven dat de jongen zonder ophouen dee... (Herman Heyermans: Samuel Falkland. Schetsen en vertellingen Gekozen en ingeleid door Wim J. Simons. 1974)
• Gestegen volkstaal is o.a. afgaan ‘een figuur slaan’, belazeren, bietsen, geheid ‘stellig’ ibbel, ‘akelig’, kachel ‘dronken’, kak, met iets kappen, miskleunen, uit de kunst als uitdrukking van waardering, ontiegelijk, pet ‘iets waardeloos’, schnabbel ‘bijverdienste’, dat zit wel snor, op iemand vallen ‘verliefd worden’ (Endt 1972). (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 90. 1974)
• Ibbel wor-ik van jullie. Altijd hetzelfde. Hij heeft een groter stukkie dan ik. (Sal Santen: De kortste weg. 1980)
• Iebel, bn. Kregel, geïrriteerd. Het woord is verwant met ned. euvel, du. Übel, eng. evil. Van Dale vermeldt de vorm ibbel met de aantekening ‘niet algemeen’. Iebelig, bn. 1. (Nogal) kregel, geprikkeld. 2. Zeer gevoelig voor kittelen, niet tegen kittelen kunnend. (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• (Henriëtte Schatz: Lik op stuk. Het dialect van Amsterdam. 1987)
• Je wordt ibbel van de stank en van het lawaai. (Jos Brink: Stukje voor stukje, 1985)
• Onbegrijpelijk dat ik steeds maar weer die sfeer creëer waar ik vroeger zelf zo ibbel van werd.... (Kees van Kooten: Zeven Sloten. 1988)
• En schei nou eindelijk eens uit met je gevraag. Ibbel maak je een mens ermee ... (Sal Santen: Een slecht geweten, 1990)
• De onrust die het onderwijs al zolang teistert, komt daarvandaan, weten de leerlingen. "Wij worden iebel van de brieven', staat er op het plakkaat boven de brievenbus. (Rijn en Gouwe, 12/06/1992)
• Maar ik word helemaal iebel van al die lui die in de jaren zeventig rabiaat links waren en daar nu boeken vol excuses over schrijven. (de Volkskrant, 29/11/1997)
• Ik word snel iebel van de monotonie. Ik houd meer van liedjes. (het Parool, 12/09/1998)
• Volgens een betrokkene werd Balkenende op den duur 'iebel' van de onverzettelijkheid van de Democraten. (NRC Handelsblad, 25/04/2003)
• (Pim Oosterheert: Bommellexicon. Van Aanmaak tot Zwirkvlaai. 2005)
• Ik word enigszins ibbel van mankepoot Leuker, die het bekertje leegdrinkt, het verfrommelt en Edelwijs achteloos toewerpt. (Jeroen Brouwers: Restletsels. 2012)
• Sorry hoor, maar ik word soms zo iebel van dat gelul over hoogbegaafd. (Joke J. Hermsen: Blindgangers. 2012)
• Van haar mag ik mijn haren overigens niet afknippen (zij wil mijn haar erven, na mijn dood). Soms word ik namelijk ‘iebel’ van dat haar, gelijk een meisje. (Nanne Tepper: De kunst is mijn slagveld. Brieven 1993-2001. 2016)
• Stel, je vierjarige roept opeens “Die vissticks krèg ik niet doâh me strot”, dat zou pas eng zijn. En toch maakt die rrrr me iebelig. (Roos Schlikker: We rommelen maar wat aan. 2016)
• Wijn, nu maar eens wijn, een stevige romeine, je wordt zo iebel van die ale, zoals ik Marike in mijn armen kreeg gelegd … (Robert Anker: In de wereld. 2017)