(1850) (min.) iemand die veel inkomsten haalt uit het verhuren van goedkope woningen (die meestal in slechte staat zijn en eerder het predicaat krot verdienen), met de bijgedachte dat de verhuurder er ‘de laatste druppel wil uitmelken’; onbarmhartige woekeraar. Zo'n verhuurder of huisbaas heeft doorgaans meer dan één pand, waarvan hij de uitgaven aan het onderhoud steeds probeert te minimaliseren. In het Engels spreekt men van een 'slumlord'. De vroegste vermelding van dit woord komt uit 1927 van een zekere William L. Hare die een artikel publiceerde in het wetenschappelijk tijdschrift Garden Cities & Town Planning: A Journal of Housing, Town Planning & Civic Improvement. Dat handelde over landeigenaars van gebieden die als sloppenwijken werden aangeduid. Het Engels kent ook nog de 'rack-renter'. In het Duits heeft men het over een 'Mietwucherer' of een 'Miethai'. Fransen noemen een huisjesmelker al even denigrerend een "seigneur des taudis" of een 'marchand de sommeil'.
• En zoo ging het ook met den huisjesmelker, die een huisgezin had op straat gezet, waarin juist twee zicken waren. Het was zijne schuld niet, dat de tijd van die beide menschen juist gekomen was onder het overdragen naar een nieuw krot, maar hij had er toch eenige guldens voor over, dat het verwijt der stervende lippen, hetwelk hem 's middags schier den eetlust had benomen, door een woord van vergeving werd uitgewischt; maar hij was een huisjesmelker, hij moest tastbare waar hebben voor zijn geld, en vond het kraken van de tafel, hoe vlug ook door mijn medium vertaald, nog akeliger, als het ‘O mijn God!’ dat hem vroeger uit de gorgelende keel tegenkreunde. (Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861)
• Hij dacht er veel en ernstig over na; vooral over die gezonde redenering van zijn' eenvoudigen huurder: ‘Wanneer eerlijke en medelijdende menschen 't overlaten aan anderen, die om hun' naam niet meer geven, dan moet immers het verhuren van de verblijven der armoede wel in de handen der woekeraars vallen; - of hij, die eens met den naam van ‘huisjesmelker’ gebrandmerkt is, wordt een woekeraar; even als een tollenaar van ouds in de volle beteekenis van het woord een tollenaar werd, omdat nu eenmaal ‘tollenaar en zondaar’ synoniem waren in de ooren van het volk. (C.E. van Koetsveld: Fantasie en waarheid (2 delen). 1863)
• Ge ziet het wel, geen huisjesmelker heeft uit woekerzucht die reeks van huizen daar neêrgeworpen, maar woning voor woning is als vervulling van een eigen wensch, als prijs van stille spaarzaamheid, naar eigen plan, daar uit den grond verrezen. (A. Kuyper: Eenvormigheid, de vloek van het moderne leven. 1869)
• Het vonnis wordt te huis gebracht, bevel gegeven: zij wonen meer op hun gemak dan ooit en lachen met den huisjesmelker, die 's Zondags met zijne beurs hunne deur mag voorbijgaan. (Ernest Staas: Schetsen en beelden. 1874)
• Verkwikken? En je hadt je laatste centen aan dien lagen huisjesmelker gegeven. - Wat ik kon doen... (J.J. Cremer: Romantische werken. Deel 10: Hanna de freule. 1880)
• Maar de bouwer, zelf huisjesmelker, vakmanachtig-verhardironisch, spotte: ‘Heb jij daar zorg voor? Nou, wil-jij 't in je huis hebben?’ Dat soort lui, daar hoefde je je eigen niet benauwd voor te maken. Zoolang d'r nog huiseigenaars waren, vonden ze nog wel een gaatje, waar ze in kropen. Als de huisbazen maar gek genoeg waren. (Henri Hartog: Sjofelen. 1904)
• Hij teekent het velletje papier. Blij. Eindelijk een huis! Nou krijg ik 200 gulden van je, zegt de huisjesmelker, honingzoet. (C. van der Pol: Woningellende en te veel kinderen. 1923)
• Krijn is een huisjesmelker uit overtuiging en een geestelijk voorganger uit berekening. (C. Baardman: Het gezegende dorp. 1948)
• Arts leefde dagen op slakkensap. „Huisjesmelker”, zei Ketelbinkie en weg was-ie. (Het Rotterdamsch parool, 11/08/1960)
• De bedoeling van Vermeulen was om zoveel mogelijk woningen in de buurt in handen te krijgen om deze plaats te laten maken voor appartementen. Toen deze plannen niet doorgingen verhuurde Vermeulen het bewuste pand aan huisjesmelker G. Deze heeft nu de huidige vier bewoners voor de keuze gesteld een forse huurverhoging — van soms meer dan ƒ 100.— per maand — te accepteren of anders te vertrekken. (De waarheid, 30/07/1980)
• huisjesmelker - iemand die huizen, inzonderheid armelijke woningen te duur verhuurt en van de opbrengst leeft. (Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1992)
• De meesten «leven» in de vroegere, wat opgelapte woning van de huisjesmelker, enkelen hebben zelfs onderkomen gevonden in de kelders van zijn nieuwbouw en in de vroegere kippenstal wachten een honderdtal rodekruisbedden op nog meer gegadigden. (Het Belang van Limburg, 14/01/1994)
• Na afloop weet je nog altijd niet wie Vermeer opleidde (niemand weet dat), maar wel dat z'n armlastige tante Ariaentgen pens verkocht in een kraam bij de Vleeshal, en dat de bakker bij wie hij schulden had een huisjesmelker was. (De Volkskrant, 21/11/2024)