Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-08-2020

hoeren

betekenis & definitie

1) (1988) (stud.) vervelend, klote, onaangenaam.

• Bij andere Corpshuizen schijnt men de financiën wel goed geregeld te hebben. De boosdoeners beloven beterschap want het is inderdaad 'hoeren' dat De Bok de hele tijd bij mensen moet gaan zitten zeuren. (Handhaaft en beschaaft. 1988)

2) (2008) (stud.) bastaardvloek; uitroep van ergernis.

• ‘Hoeren,’ mompelde hij, ‘hoeren-hoeren-hoeren. Ik kap ermee. Ik kan die troep niet meer zien. Het zit in m’n kop, het druipt uit m’n poriën. Ik moet weg hier.’ (Beau van Erven Dorens: Pijn. 2008)