Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-08-2020

hit

betekenis & definitie

1) (1982) (< Eng.) (drugs) dosis; shot.

• Hit: (intraveneuze) injectie. (Steef Davidson: Drugs. Kruiden van hemel en hel. 1982)
• Maar de Pegasus-lsd, die voor vier dollar per hit in Appleton werd gesignaleerd, is ok. (Vrij Nederland, 28/07/1990)
• Het enige doel voor ogen was het ritje naar de dealer en de volgende 'hit'. (René van Collem: Heroïne godverdomme. 2014)

2) (1991) (< Eng.) (politie) huurmoord. Een dergelijke moord wordt gepleegd door een hitman of wanneer het om een groep gaat: een hitteam.

• Romano beweert dat Mirtic in Duitsland een ‘hit’ moest plegen op iemand in een discotheek. (Jan van Daalen: Sans rancune. 1991)
• De groep mannen die verantwoordelijk zouden zijn voor de liquidatiepoging wordt snel opgepakt. Ze blijken met elkaar te hebben gecommuniceerd via gecodeerde telefoons, die door specialisten van het Nederlands Forensisch Instituut zijn gekraakt. Daaruit komt naar voren dat ze domweg teleurgesteld zijn dat de hit is mislukt en hopen dat hij alsnog zal sterven in het ziekenhuis waar hij wordt verpleegd. (Vico Olling & Martijn Haas: De kouwe ouwe. 2017)