Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 03-08-2021

hijs

betekenis & definitie

1) (1950) (inf.) klap, mep. 'Een hijs voor z'n harses (treiter) krijgen': een klap voor z'n kop krijgen.

• Als ze later geen hijs op hun test krijgen, worden ze honderd jaar. (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)
• Mot je soms een hijs op je kanis krijgen...! (Haring Arie: De Sarkast. 1989)
• Pas op, of anders geef ik je een enorme hijs voor je kop. (Maarten ’t Hart: De vlieger. 1998)
• Ja, ik heb hem als eerste een hijs gegeven, maar pas nadat hij in mijn gezicht had gespuugd. (Louis Ferrante: Bajestijd. Memoires van een maffiaman. 2008)
• En als je er wat van zei, kreeg je een hijs voor je harses. (Jan D. Swart, Johan Derksen: Kanjers, culthelden en engnekken. 2014)
• Daar werd Max vaak gejend door een jongen die er rondhing, tot de fietsjongen uit de Witte de Withstraat de etter een hijs gaf. (Simon Rozendaal: De winkel van mijn vader. 2011)
• Lekker wijf, lekker wijf, o ik wil zo graag je lijf. Hop hop hop, een hijs voor mijn kop. (Thé Lau: Juliette. 2014)

2) (1979) (inf.) stevige trek aan een joint*.

• hijs - trekje van een sigaret. Valkenswaard. (NRC Handelsblad, 10/03/1979, over jeugdtaal)
• In café De Grote Beer lagen ze openlijk in de ouwe fauteuils 'een hijs te nemen'. (Haagse Post, 15/07/1989)
• (C.A.J. Hoppenbrouwers: Jongerentaal: de tipparade van de omgangstaal. 1991)
• (Wim Daniëls: Vet! Jongerentaal nu en vroeger. 2004) p. 108
• Mijn moeder rookte vroeger Drum. Dikke, rechte sjekkies. Dan nam ze een paar hijssies, legde de peuk op de rand van de asbak en liep weg. (Paul Roozendaal en Marleen Hartog: Uit de goot. 2016)