(1970) (inf.) niet meer bijkomen van het lachen; niet langer meer kunnen wachten; ongerust worden. Al opgenomen in de grote Koenen (1986). Ook Reinsma (1984) maakt er melding van, echter zonder vindplaatsen.
• Die stonden te brullen jongen. Die hadden het helemaal niet meer. (Arie B. Hiddema: Dag heer. 1970)
• Het werd een geweldige gebeurtenis, die jongens hadden het niet meer. (Hans Koekoek: Liefzijn toegestaan. 1982)
• Het niet meer hebben: ontzettend moeten lachen. (Marc Hofkamp en Wim Westerman: Aso's, bigi's, crimi's, 1989)
• 't Niet meer hebben: er niet langer tegen opgewassen zijn, over z'n nek gaan. (Cor Hoppenbrouwers: Jongerentaal, 1991)
• Ik kom de bar binnen, ik was zo'n trutje met gympies en een sjaaltje, zie ik Oscar Peterson zitten. Oscar Peterson vraagt of ik wat van hem wil drinken. Ik zakte door de grond. Vervolgens nodigde hij me uit voor een etentje, ik hàd het niet meer. Zeventien jaar was ik en ik zat met Oscar Peterson te eten!'
(de Groene Amsterdammer, 19/07/1995)
• M”n tante had ”t niet meer, natuurlijk, dat je er doodleuk mee dreigt om je eigen zuster te verlinken! (Nico ter Linden: Een goed kind regeert z’n eigen. 2012)
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk