(1979) (inf.) wellustig, geil*. Oorspr. gezegd van merries. Later ook van toepassing op zowel mannen als vrouwen. Syn.: apengeil*; bronstig*; geilig*; zo heet als een bos uien (als een klinknagel); loops*; reeuws*; ritsig*; salans*; snoepziek*; tochtig*.
• De moordende hitte, die nu al wekenlang aanhield en een man zo hengstig maakte dat hij bij de geringste aanleiding visioenen had , maakte het hem ook niet gemakkelijker. (Ward Ruyslinck: Alle verhalen. 1979)
• Nee, jij bent onafhankelijk. Behalve dan van allerlei hengstig tuig waarvoor je op je rug gaat liggen. (Rascha Peper: Vossenblond. 2011)
• Wat had hij zich bij Mimi voorgesteld? Een hengstig hitsig buitenkansje? Nooit zou een vrouw gelukkiger geweest zijn in zijn armen? (Rudy Schellaert: Neem me mee. 2012)
• Dan, als in een vlaag van verstandsverbijstering, wierp ik me op hem. Ik was hengstig geil geworden. (Tommy van Duiven: Groei in verdrukking. 2018)