Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 03-08-2020

heiligdom

betekenis & definitie

1) (1932) (voetb.) doel. Syn.: hok*; kooi*; muit*; schietkraam*.

• Op het T.0.G.-terrein in den Watergraafsmeer werd gisteren onder ongelukkige' digheden noor het eerst een partij voetbal gespeeld door werkloozen. Deze ontmoetingen worden door den A.V.B. georganiseerd. De doelman in zijn „heiligdom". (Het volk, 07/01/1932)
• Op het ogenblik, dat de Houtpootdoelman zo nodig wat tegen de doelpaal moet doen, rolt de bal z'n heiligdom in. (Jan Mens: De gouden Real. 1940)
• Deze wind hadden de Engelsen tegen; niettemin wisten ze voor de pauze het “heiligdom” van Mr. Vellinga tot zes maal toe te doorboren. (Literatuur met een doel. Schrijvers over voetbal. Samengesteld door Erik Brouwer, Aad Meinderts, Henk Spaan en Erna Staal. 2000)

2) (1984) (euf.) vrouwelijk geslachtsdeel. Zie ook: het heiligdom in de kasse krijgen.

• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• Ze wist weer deskundig te voorkomen dat zijn begeestering met hem op de loop ging en zonder over bijbetaling te reppen liet ze hem de labia in haar bekroezelde heiligdom uiteen kussen. (Rascha Peper: Vossenblond. 2011)
• ... Tamara's sleutelbeenderen zoude aandrukken om vervolgens mijn forse tamp in haar heiligdom te rammen… (Herman Brusselmans: Heilige schrik. 2011)