Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 30-03-2023

ham

betekenis & definitie

1) 1906) (Barg.) huis. Reeds bij Köster Henke.

• Aume Bochel was weer aume Bochel. Nou kreeg hij straks snoeicenten ook; dat is halfvast; moest hij weer van de Stroomarkt voor hem meebrengen echte Beerenburgerkruiden, uit dat hammetje, waar dat malle wapentje op stond van ‘Fenesie’, die gouden leeuw met zijn bestoken bakkes... precies die knoloog Kees de Hoei uit de Willembeis. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. Z.j. (dertiende druk). Eerste druk: 1922)
• (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)

2) (1950) (< Eng.) (zendamateurs) radio-amateur.

• Als de Nederlandse sectie van de I(nternationale) A(mateur-) R(adio-) U(nie) heeft de VERON evenals de even oude Wereldomroep internationale contacten gelegd, die tot de goodwill van ons land in den vréemde niet te onderschatten bijdragen hebben geleverd. De „hams", zoals de radio-amateurs in hun jargon heten, vormen één grote Internationale familie en hebben op hun zwerftochten door aetherland vriendschapsbanden aangeknoopt, die de gehele aardbol omspannen. (Algemeen Handelsblad, 21/10/1950)