Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-03-2023

haarzak

betekenis & definitie

1) (17e eeuw) (Vlaanderen, scheldw.) valsspeler, bedrieger. Ook oneerlijk spel. Of als werkwoord: haarzakken (bedriegen; valsspelen). Haarzakkerij: vals spel, ruzie.

• Haarzak. Die zeurt of bedriegt in ‘t spel. (Amaat Joos: Waas Idioticon. 1900. Heruitgave 1979)
• Haarzak. zn. m. zie VD: (gew.) zelfde verklaring als voor 'aaszak'. De vorm 'haarzak' schijnt volgens Dr. Jan Grauls oorspronkelijk wargeest, koppigaard, vechtersbaas betekend te hebben, maar komt reeds in de 17e eeuw sporadisch in de plaats van 'aaszak' met de pejoratieve bet. Van 'bedrieger' of bedrog bij het spel. Uitdr.: haarzak doon = bedriegen bij het spel. In Mech. zijn geen andere betekenissen voor het woord bekend, zie verder onder: 'aaszak'. (H. Diddens: Woordenboek van het Mechels dialect. 1999)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboek. 2001)
• Rien van den Broek & Ad Kerstens: Van aaszak tot zwabber. Woordenboek van de kaartspeler. 2018)

2) (18e eeuw) (inf.) twistziek of irritant persoon; ruziemaker. Wellicht een samentrekking uit het 15e eeuwse 'hader' (twist).

• 't Is een haarzak. Zo noemen de jongens hunne knibbelzuchtige speelmakkers, die onheusch doen, en 't spel in de wer werpen. Haar was in de oude taal twist. De Hoogduitschen zeggen noch Hader. Zak wil zeggen die van haar opgevult is, als in vetzak, papzak; enz. Zo is een guitzak, daar een guit in steekt. (Carolus Tuinman: De oorsprong en uitleg van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel I. 1726)
• (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)