Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 29-10-2020

gut

betekenis & definitie

(17e eeuw) bastaardvloek. Verbastering van de naam van God. Komt vaak voor in combinatie met 'bij'. Ook de versterking 'guttegut' komt voor.

• Gut, jongen, van Wilden, geloof me, ik had zoo iets nooit vermoed... (Lodewijk van Deyssel: Een liefde. 1887)
• ... gut wat is 't warm buiten, in de kamer was 't koel... (W.A. Paap: Vincent Haman. Tweede druk. 1908)
• Gut-gut wat steke je die salamanders vuil. (Louis Davids: Brief van Mientje uit Soerabaja. 1920)
• Gut, helemaal niet ziek zag-ie d’r uit. (Theo Thijssen: Kees de jongen. 1923)
• „Gut! dat mens van ons is ook zo pietluttig!” roept Tine uit. (Maurits Mok: De jongens van Duindorp. 1935)
• Gut, wat was ik koud! (Piet Bakker: Jeugd in de Pijp. 1946)
• Waar woont u, mijnheer? In de Madurastraat, dame! Guttegut, wat regent ut... (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)
• Gut, de stem klonk zo jeugdig. (C. Buddingh: Een mooie tijd om later te worden. 1978)
• ‘Heb ik u daar niet eens gezien?’ drong hij aan.
‘Gut, dat kan best,’ zei ze nonchalant. (Olaf J. de Landell: Ave Eva. 1987)
• 'Gut, wat een lapzwans,' zei zijn vader laatdunkend. (J.J. Voskuil: Het Bureau 2. Vuile handen. 1996)
• Gutgut. Meestal gebruikt om lichte verwondering tot uitdrukking te brengen. Het woord heeft vaak een ironische ondertoon. (Wim Daniëls: Komkom, tuuttuut, hoho. Herhalingswoorden in het Nederlands en andere talen. 2000)
• “Gut, wat deed jij in Bilthoven?” vroeg ik …. (Yvonne Kroonenberg: Wees blij dat je ze nog hebt. 2014)