Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 18-02-2021

gummi

betekenis & definitie

(1968) (ook: gummijasje) (inf.) condoom. 'Gummiwaren' is ook een eufemistische term.

• Ik was weer gezellig dronken. Maar toch durfde ik met die Engelse mokkels niks te doen zonder gummi. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant. 1968)
• Een paar weken was ik heel voorzichtig en flepte ik netjes met een gummitje aan m’n haan. Maar dat was van korte duur. Een tijdje later ramde ik weer links en rechts zonder ballonnetje. (Haring Arie: Tweede Boek. 1969)
• ... en mocht ook wel eens voor één riksie fleppen, maar nooit zonder gummi, want ze wou geen kindje van me hebben. (Haring Arie: Recht voor z’n raap. 1972)
• Eerst de gummi over je piemel. (Nou en... mijn leven op de walletjes. Door Riek verteld aan Jan A.L.M. Naaijkens. 1986)
• (Seksuele volkstaal en eufemismen op Wikipedia. 2009)
• (Piet van Sterkenburg: Rot zelf lekker op. Over politiek incorrect en ander ongepast taalgebruik. 2019)
• Voorbehoedsmiddelen noemden ze daarom uitdrukkelijk geoorloofd. Een jaar later, in 1953, riep een hervormde theoloog in zijn proefschrift de kerk op om de daad bij het woord te voegen, door ‘met het Evangelie plaats te nemen achter de toonbank van de gummiwarenwinkel’. (David Bos en John Exalto: Genot en gebod. Huwelijk en seksualiteit in protestants Nederland vanaf 1800. 2019)