Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 22-07-2020

grijs

betekenis & definitie

(1933) (inf.) heel erg, ellendig, beroerd. 'Maak het niet te grijs'.

• Nee, zègl Dat is te grijs.... En toch geloof ik verdomd, dat je gelijk hebt, meneer Piron, het kan haast niet anders. (A. Roothaert: Spionnage in het veldleger. 1933)
• Die beroerlingen bederven het voor de anderen; ik vind: een beetje beduvelen hoort er bij, maar het mag niet te grijs worden… (Henricus Corn. Maria Helmer: Dit volk is uw vijand niet. 1964)
• Maak het niet te grijs als ze in uw tank zitten. (Algemeen Handelsblad, 08/03/1969)
• De draaiende, schuivende, hijsende en op andere manieren bewegende gokmachinerieën zijn trouwens, zoals de wet op de kansspelen dat zo keurig voorschrijft ook geen gokmachines, maar „vaardigheidsspelen". Dat houdt in dat iemand die een beetje oefent er wel slag van kan krijgen diverse cadeaux achter elkaar te winnen. Dat zal dan ook de reden zijn dat men ook weer in Leeuwarden bij sommige tenten kan lezen dat „de directie een persoon van deelname kan uitsluiten wanneer deze persoon meer dan drie uurwerken per dag wint." Het moet ook niet te grijs worden, nietwaar? (Leeuwarder courant, 19/07/1971)